Een ding is zeker, dat u leeft, ook al is uw lichaam gedoemd te sterven. Maar het hangt alleen maar van uzelf af in welke toestand u leeft na uw lichamelijke dood. Of uw leven gelukzalig is, dat dan ook een echt leven genoemd kan worden, of dat u zonder licht bent en machteloos - wat gelijk staat met de dood, terwijl u toch het besef van uw bestaan behoudt en daarom smartelijk pijn moet lijden. Maar het zal nooit gebeuren dat u geheel vergaat, dat u niets meer van uzelf weet en dat uw existentie is weggevaagd. En omdat u nu eenmaal blijft bestaan, moest u er bezorgd om zijn uzelf een staat van geluk te verschaffen, zolang u als mens op deze aarde vertoeft.
Want uw lot later in het rijk hierna is een aangelegenheid van uw eigen wil. U hebt het in eigen hand al naargelang uw levenswandel die u op deze aarde leidt. Is het een leven in onbaatzuchtige naastenliefde, dan kunt u er ook zeker van zijn dat u een gelukzalig lot wacht. Leeft u echter maar voor uw eigen "ik" en ontbreekt het u aan liefde tot de naaste en dus ook tot GOD, dan kunt u ook met zekerheid een smartelijke toestand verwachten. Want dan bent u arm en ongelukkig te noemen omdat het u aan alles ontbreekt, aan licht , kracht en vrijheid, wat u dan als een onuitsprekelijke kwelling ondergaat.
Dat u, mensen op aarde zo weinig geloof hecht aan een voortleven, heeft ook zijn invloed op uw levenswandel. U handelt onverantwoordelijk tegenover uw ziel omdat u niet gelooft dat zij bestaan blijft wanneer uw lichaam sterft. En u gelooft niet dat de ziel uw eigenlijke "ik" is en dat zij alles net zo ervaart als in het aardse leven. Dat zij naar geluk en licht verlangt en dat het haar bitter berouwt wanneer zij eens een glimpje licht aan inzicht heeft verworven, waardoor zij haar eigenlijke aardse opdracht inziet en terugziende zich de bitterste verwijten maakt deze niet vervuld te hebben. Terwijl de zielen die de lichtsferen mogen ingaan lof en dank zingen, en vol van kracht en in vrijheid nu werkzaam kunnen zijn tot eigen gelukzaligheid.
Een vergaan is er dus niet. Maar in welke gesteldheid de ziel haar bestaan ervaart, beslist u, mensen zelf op deze aarde. Want deze tijd is u gegeven opdat u de staat van uw ziel, die in het begin van uw menswording nog zeer gebrekkig is, verbetert. En daarom moet de arbeid aan de ziel van de mens deze zijn, zichzelf een waar en onvergankelijk leven te bezorgen, opdat die eenmaal in vrijheid het rijk van licht kan ingaan waar zij nu naar haar staat van rijpheid werken kan, die wel in verschillende graden mogelijk is, maar altijd dan pas leven genoemd kan worden wanneer de ziel eenmaal het rijk van het licht betreden mag.
De ziel kan echter ook aan het einde van haar aardse leven even gebrekkig zijn als in het begin. Ja, zij kan zelfs nog meer verduisterd zijn geworden en dan is haar toestand net die van de dood. Dan heeft zij haar leven op aarde misbruikt, zij heeft de genade van haar belichaming niet benut en toch zal ze niet vergaan. En dit is een zeer treurige en beklagenswaardige toestand, en toch door eigen schuld, want alleen de wil van de mens is beslissend voor het lot van de ziel - en deze wil is vrij.
Als de mensen toch maar geloven wilden dat er een voortleven is na de dood, dan zouden zij meer bewust van hun verantwoordelijkheid leven op aarde en zich inspannen uit de diepste diepte op te stijgen. Maar ook tot geloven kan geen mens gedwongen worden, doch ieder wordt geholpen om tot geloven te komen.
Amen
VertalerMa di una cosa potete essere certi, che voi vivete, anche quando il vostro corpo cade morto. Però dipende da voi stessi, in quale stato vivete dopo la morte del vostro corpo, se la vostra vita è beata, perciò può essere veramente chiamata Vita, oppure se vi trovate nell’assenza di Luce nell’impotenza, che è uguale alla morte, ma conservate comunque la consapevolezza della vostra esistenza e perciò dovete subire dei tormenti. Ma non succederà mai che voi svaniate totalmente, che non sappiate più nulla di voi stessi e che la vostra esistenza venga cancellata. E proprio perché rimanete esistenti, dovrebbe essere la vostra preoccupazione quella di crearvi uno stato felice, finché soggiornate come uomo su questa Terra. Perché la vostra futura sorte nel Regno dell’aldilà è la faccenda della vostra propria volontà, e voi stessi vi formate secondo il vostro cammino di vita che conducete sulla Terra. Se è un cammino nell’amore disinteressato per il prossimo, allora potete anche essere certi, che vi attende una sorte felice e beata. Ma se vivete soltanto per il vostro proprio io, se vi manca quell’amore per il prossimo e quindi anche per Dio, allora potete aspettarvi anche con sicurezza uno stato tormentoso, perché allora siete poveri e da chiamare infelici, perché vi manca tutto, la Luce, la Forza e la Libertà, ma voi tutti lo percepite come un tormento innominabile.
Che voi uomini sulla Terra crediate così poco ad una continuazione della vita, è anche determinante per la conduzione della vostra vita, perché siete irresponsabili verso la vostra anima, perché non credete che essa rimanga esistente, anche se il vostro corpo passa. E non credete, che l’anima è il vostro vero Io, che sente proprio come nella vita terrena, che ha nostalgia di felicità e chiarezza e che si pente amaramente, se soltanto ha conquistato una volta un barlume di Luce di conoscenza, in cui riconosce il suo vero compito terreno e in retrospezione si fa i più amari rimproveri, di non averlo compiuto, mentre le anime cantano lode di ringraziamento, che possono entrare in sfere luminose, e che possono essere attive piene di forza e libertà per la loro felicità.
Non esiste uno svanire, ma in quale predisposizione d’animo si trova un anima nella sua esistenza, lo decide l’uomo stesso ancora sulla Terra, perché vi è stato dato questo tempo, affinché miglioriate lo stato dell’anima, che all’inizio dell’incorporazione è ancora molto imperfetto, e quindi deve essere il lavoro dell’uomo sull’anima, quello di dare a sé stesso una giusta “vita” imperitura, affinché possa una volta entrare in libertà e Luce in quel Regno, dove ora possa agire secondo lo stato di maturità, che è ben possibile in differenti gradi, ma può sempre essere chiamata vita, quando l’anima può entrare una volta nel Regno di Luce. Ma l’anima può essere formata ugualmente difettosa alla fine della vita terrena, anzi può essersi ancora oscurata di più, ed allora il suo stato è uguale allo stato di morte, allora ha abusato della vita terrena, non ha sfruttato i Doni dell’incorporazione, e ciononostante non passerà. Questo è uno stato molto triste, degno di compassione e comunque è la propria colpa, perché soltanto la volontà dell’uomo decide la sorte dell’anima, e questa volontà è libera. Se soltanto gli uomini volessero credere, che esiste una continuazione dopo la morte del corpo, allora vivrebbero più responsabili sulla Terra e si sforzerebbero, di risalire dall’abisso. Ma nessun uomo può essere costretto alla fede però ognuno verrà aiutato per giungere ad essa.
Amen
Vertaler