2119 Uitstraling van liefde - Het worstelen van de lichtwezens om zielen
17 oktober 1941: Boek 30
De almacht van de goddelijke liefde pakt alles vast wat uit haar is voortgekomen en laat het nooit helemaal vallen. En zo zal al het lichtvolle dat door de liefde Gods is doorstraald, zich voortdurend tot datgene wenden wat zich er nog tegen verzet de goddelijke uitstraling van liefde in ontvangst te nemen. Want zonder de wil ervan kan de kracht der liefde niet werkzaam worden. God is altijd gewillig om te geven. Maar wat uit Hem is voortgekomen, is niet altijd gewillig om in ontvangst te nemen. En dus moet eerst de wil om te ontvangen in het wezen worden opgewekt en dit is de werkzaamheid van de lichtwezens die in onvermoeibare liefde en geduld de taak op zich nemen, de wezens van de duisternis de goddelijke liefde bij te brengen.
De wezens van de duisternis kennen niet het licht en de gelukkig makende toestand van diegenen die in het lichtrijk vertoeven. En omdat ze daar niets van weten, streven ze er ook niet naar hogerop te komen. Worden zij ervan op de hoogte gebracht, dan wijzen ze dit weten af, omdat ze nog niet kunnen geloven. Want hun tegenwoordige toestand is zo troosteloos, dat ze zich totaal geen voorstelling kunnen maken van een lichtrijk. En toch proberen de lichtwezens hen steeds weer aan te sporen een verandering van hun toestand teweeg te brengen. Ze stellen hun de mogelijkheden voor in lichtere omgeving te komen en ze trachten het wezen te beïnvloeden zulks na te streven.
De goddelijke liefde wil alles doorstralen en worstelt voortdurend om de zielen der duisternis, om hun weerstand te breken. En daarom moeten die wezens vaak door kwellende situaties in een toestand worden gedrongen die in hen de wil werkzaam laat worden deze te ontvluchten, als ze de voorstellingen van de lichtwezens geen gehoor schenken. De geringste uiting van de wil trekt de lichtwezens dichterbij, die echter niet in hun volheid van licht met de duistere wezens in aanraking kunnen komen en daarom hen in een omhulsel nader komen. Zodra de zielen gewillig zijn, ervaren ze ook de nabijheid van de lichtwezens als weldadig en dan is ook de invloed van hen sterker en zijn hun inspanningen succesvol.
De lichtwezens sporen nu de zielen aan werkzaam te zijn in liefde. Ze onderrichten hen op een voor hen bevorderlijke manier en geven hun adviezen, hoe ze het verblijf zonder licht kunnen ontvluchten. Ze laten hen dan weer over aan hun eenzaamheid, opdat wat ze vernomen hebben op hen in kan werken. En al naar gewilligheid zal nu het wezen dat wat het heeft vernomen aan andere wezens meedelen en begint het werkzaam zijn in liefde, dat verlossen is en het wezen ook in staat stelt de stromen van liefde te ontvangen die hem nu voortdurend toestromen. Want is eenmaal het verlangen naar het licht in hen actief geworden, dan wordt ook de wil om te helpen in hen sterker. Ze houden hun weten niet alleen voor zichzelf, omdat het hen diep ontroert. En dus wordt de uitstraling van liefde bij hen werkzaam. Van de lichtwezens ontvangen ze liefde en deze geven ze door aan zielen die net als zij in nood verkeren. En zodra een goddelijke straal van liefde de bereidheid om te ontvangen heeft gevonden, ontbrandt hij en groeit aan tot een vlam. De liefde wekt op, dat wil zeggen ze zet aan tot werkzaamheid. Het wezen zal nu actief zijn. Het zal niet meer krachteloos en passief blijven, veeleer zoeken waar het zielen vindt die zich in nood bevinden en vlijtig bezig zijn ook dezen de weg naar het licht te wijzen. Tot in de diepste diepten dringt de lichtstraal van de goddelijke liefde door. Alleen wie zich ertegen verzet, blijft onaangetast, ofschoon de goddelijke (liefde) zorg onafgebroken ook naar hen uitgaat. Want uit de liefde is alles geboren en tot de liefde moet alles weer terugkeren wat zich van haar heeft verwijderd.
Amen
Themaboekje | Titel | Downloaden |
---|---|---|
111 | Weerzien in het hiernamaals | ePub PDF Kindle |
Deze openbaring
als MP3 downloaden
Afdrukvoorbeeld
Kladschriften