Chi si sente attirato a Me, chi si rifugia in Me in ogni miseria ed afflizione, voglio esaudire la sua preghiera. Perché Mi riconosce come suo Padre, e la sua supplica è infantile e fiduciosa. Ed il Padre E’ sempre pronto a diminuire la miseria dei Suoi figli, e così anch’Io vi voglio salvare e darvi la Pace. E’ necessario soltanto per via delle vostre anime, che sopravvenga su di voi l’oppressione, affinché Mi cerchiate ed i vostri cuori inviino su da Me la chiamata. Perché soltanto la sofferenza vi porta più vicino a Me. Ma non siete mai abbandonati, se soltanto non rinunciate a Me, se non vi allontanate da Me. E perciò confidate in ogni momento nel Mio Amore, ed attendete finché vi viene l’Aiuto. Non è mai il proprio merito dell’uomo, se giunge in Alto, ma questo lo opera la Grazia di Dio. Ma non deve trattenere l’uomo di lavorare su di sé, non deve mai pensare che ora non ha bisogno di fare nulla, ma che può confidare soltanto nella Grazia di Dio. Egli sarà degnato della Grazia di Dio solamente quando dimostra attraverso il suo operato, attraverso il suo comportamento, il suo pensare ed agire, che vuole salire in Alto. Questa volontà, che lo fa richiedere ora nella preghiera l’Aiuto di Dio, gli procura ora la Grazia, che ha nuovamente per conseguenza il perfezionamento dell’anima. La Grazia divina non è quindi assolutamente un Regalo di Dio che giunge all’uomo liberamente, con cui quindi un uomo viene provveduto, mentre l’altro uomo dovrebbe languire. No, la Grazia divina è a disposizione di ogni uomo illimitatamente. Nessun uomo chiederà invano la Grazia di Dio. Ma non può essere mai trasmessa all’uomo, senza che sia richiesta, e perciò l’unico merito dell’uomo consiste nel fatto, che si rivolga sempre e sempre di nuovo nella preghiera al Padre celeste e chieda umilmente la Sua Grazia. Tutto il resto lo opera poi l’Amore di Dio Stesso su un uomo, che quindi ha dato la sua volontà a Dio ed utilizza coscientemente l’apporto di Forza di Dio. Ed è perciò errato presumere che Dio rivolga la Sua Grazia agli uomini secondo il Suo Beneplacito. Questo sarebbe un Atto della massima ingiustizia, perché allora potrebbero diventare beati sempre soltanto quegli uomini che sarebbero stati eletti tramite la Grazia divina. Quindi il tendere consapevole verso la perfezione perderebbe ogni senso, perché così potrebbe comprensibilmente sorgere la domanda: faccio parte di coloro che Dio ha eletto per l’eterno Regno? Una tale opinione dovrebbe condurre gli uomini a trascurare il lavoro sull’anima e vorrebbero sempre soltanto lasciar valere l’opinione, che soltanto la Grazia divina possa liberarlo, ma se questa Grazia non può essere raggiunta, l’uomo allora dovrebbe attendere con calma e pazienza, finché la Grazia di Dio non affluisce a lui, e se questo non accade, dovrebbe andare perduto in eterno. Chi ha questa opinione, si trova in un terribile stato d’animo spirituale. Deve dubitare dell’Amore di Dio, nella Sua Bontà e Misericordia, inoltre dovrebbe considerare la sua vita terrena come inutile, se non gli è destinata la Grazia di Dio. Ed in questo l’uomo stesso ha nella sua mano la possibilità di servirsi illimitatamente della Grazia divina. Ogni uomo è libero di venire a Dio quante volte ne vuole, cioè di richiedere nella preghiera tutto ciò che viene semplicemente chiamato Grazia. Più intimamente la chiede, più abbondantemente Dio provvede il figlio terreno e soltanto ora può camminare sulla Terra così come compiace a Dio. Allora il cammino della sua vita non è ben il suo proprio merito, ma che lo possa condurre in questo modo, come lo fa ora, è l’Agire della Grazia divina. Ogni uomo può pregare, quindi riceverà anche secondo la sua preghiera. Verrà provveduto con la Grazia di Dio e ripercorrerà ora con successo la via verso l’Alto.
Amen
TraduttoreWie zich tot Mij voelt aangetrokken, wie in elke nood en droefenis naar Mij vlucht, diens verzoeken wil Ik verhoren. Want hij erkent Mij als zijn Vader en zijn smeken is kinderlijk en vol vertrouwen. En steeds is de Vader bereid de nood van zijn kinderen te verminderen. En zo wil Ik u ook redden en u vrede geven. Het is alleen ter wille van uw ziel nodig, dat u in een benarde toestand komt, opdat u Mij zult zoeken en uw hart de roep naar Mij opzendt. Want alleen het leed brengt u dichter bij Mij. Maar u bent nooit verlaten, als u Mij maar niet opgeeft, als u zich niet van Mij afwendt. Vertrouw daarom altijd op Mijn Liefde tot u hulp krijgt.
Het is nooit de eigen verdienste van de mens als hij opwaarts klimt. Integendeel, dit wordt door Gods genade bewerkstelligd. Maar de mens mag zich niet ervan weerhouden om aan zichzelf te werken. Hij mag nooit denken dat hij nu niets daarvoor hoeft te doen en alleen op de genade van God hoeft te vertrouwen. Hij zal alleen dan de genade Gods waardig worden gekeurd, wanneer hij door zijn daden, door zijn gedrag, zijn denken en handelen, het bewijs levert, dat hij opwaarts wil. Deze wil, die hem nu in het gebed de hulp van God doet afsmeken, levert hem nu de genade op die weer de vervolmaking van zijn ziel tot gevolg heeft.
De goddelijke genade is dus in geen geval een geschenk van God dat de mens willekeurig wordt toegestuurd, waarmee dus de ene mens wordt bedacht, terwijl de andere mens gebrek zou moeten lijden. Nee, de goddelijke genade staat ieder mens onmetelijk ter beschikking. Er zal geen mens tevergeefs de genade Gods afsmeken. Maar nooit kan ze de mens worden overgebracht, zonder dat ze wordt gevraagd. En daarom zal de enige verdienste van de mens daarin bestaan, dat hij zich steeds weer in gebed tot de hemelse Vader wendt en deemoedig om diens genade vraagt. Al het overige bewerkstelligt dan de Liefde Gods Zelf bij een mens, die dus zijn wil aan God offerde en bewust een beroep doet op de toevoer van Gods kracht.
En daarom is het onjuist aan te nemen dat God naar believen de mens Zijn genade doet toekomen. Dit zou een daad van de grootste onrechtvaardigheid zijn, want dan zouden steeds alleen maar die mensen zalig kunnen worden, die door goddelijke genade waren uitverkoren. Dan zou dus het bewuste streven naar volmaaktheid elke zin verliezen, want begrijpelijkerwijs zou daarbij de vraag kunnen worden opgeworpen: “Hoor ik bij diegenen die God heeft uitverkoren voor het eeuwige rijk?” Een dergelijke opvatting zou ertoe moeten leiden dat de mens de arbeid aan zijn ziel nalaat en steeds alleen de tegenwerping zou willen doen gelden, dat alleen de goddelijke genade hem vrij zou kunnen maken, maar deze niet kan worden verkregen. Integendeel, de mens zou in rust en geduld moeten wachten tot de genade Gods hem toestroomt. En als dat niet het geval is, zou hij voor eeuwig verloren moeten gaan. Wie deze zienswijze heeft is in een vreselijke geestelijke gemoedsgesteldheid. Hij moet twijfelen aan de Liefde van God, aan Zijn goedheid en barmhartigheid. Verder zou hij zijn leven op aarde als nutteloos moeten beschouwen, als de genade Gods hem niet is beschoren. En toch heeft de mens het zelf in de hand, zich onbeperkt van de goddelijke genade te bedienen.
Het staat ieder mens vrij, zo vaak hij wil, tot God te komen, dat wil zeggen: in gebed al datgene te vragen wat gewoonlijk genade wordt genoemd. Hoe inniger het mensenkind erom vraagt, des te rijker bedenkt God het. En nu pas kan het zo op aarde wandelen, zoals het God welgevallig is. Zijn levenswandel is dan dus niet meer zijn eigen verdienste, maar dat hij deze zo kan leiden zoals hij nu doet, is nu het werkzaam zijn van de goddelijke genade. Vragen kan ieder mens, dus hij zal ook in overeenstemming met zijn gebed ontvangen. Hij zal met de genade Gods worden bedacht en nu succesvol de weg omhoog afleggen.
Amen
Traduttore