Göttliches Geisteswirken bedingt einen ungezweifelten Glauben, denn göttliches Geisteswirken ist der Zustrom der Kraft aus Gott, der verständlicherweise niemals einem Menschen zuteil werden kann, der nicht vollgläubig ist. Was der Geist aus Gott dem Menschen vermittelt, ist oft vom menschlichen Verstand nicht zu fassen. Der Glaube jedoch bejaht alles, auch wenn es der Verstand nicht faßt. Gibt Gott Sich aber durch den Geist kund, dann will Er auch, daß das, was Er gibt, im Glauben angenommen wird, denn Seine Gabe ist zu köstlich, als daß sie auch denen zugehen könnte, die schwach sind im Glauben, also an der göttlichen Wahrheit zweifeln würden. Dem gläubigen Menschen erscheint nichts unmöglich, nichts unfaßbar und nichts unausführbar, folglich nimmt er eine jede Lehre an, ohne die Wahrhaftigkeit derer anzuzweifeln. Der Unglaube aber setzt Schranken; es wird, wer im Unglauben steht, immer Einwände machen, weil er das Wirken des Geistes im Menschen nicht kennt, weil er nichts weiß und weil er nun urteilet seinem Weltverstand entsprechend. Denn der Ungläubige wird niemals direkt die Wahrheit empfangen können, sondern sie muß ihm übermittelt werden. Folglich wird er, weil er nicht glauben kann, die Mitteilung dessen, der den Geist aus Gott in sich wirken läßt, verwerfen, denn er ist noch nicht empfangsfähig für die göttliche Wahrheit. Der Glaube muß stark sein, dann erst wird der Mensch so, daß er sich in tiefster Demut Gott unterstellt. Er muß glauben an Gott, dann erst wird er so zu leben sich bemühen, wie es Ihm wohlgefällt. Um den Willen einer Macht zu erfüllen, muß die Macht zuvor anerkannt werden, und dies ist Glaube.... Im Menschen liegt der Hang zum Widerspruch, und er wird so lange widersprechen, bis in ihm selbst der Geistesfunke erwacht, und nun gibt dieser ihm Aufschluß, und wahrlich in der gleichen Weise, denn der Geist aus Gott kann nichts anderes als Wahrheit verkünden....
(18.11.1941) Der gläubige Mensch erkennt die Wahrheit als solche, der Ungläubige aber ist überzeugt, daß ihm Unwahrheit geboten (wird = d. Hg.), und er lehnt ab. Er hat aber auch nicht das Verlangen nach der Wahrheit, ansonsten in ihm der Ablehnungswille nicht so groß wäre, denn Glauben-Können ist erst die Folge des Glauben-Wollens. Will der Mensch zum Erkennen kommen und es fällt ihm schwer zu glauben so ist Gottes Liebe unausgesetzt um ihn bemüht, denn sein Wille ist ausschlaggebend. Gedanklich wird er unterwiesen, und gedanklich werden ihm viele Weisheiten nahegebracht, die er immer wieder prüft, und sein Ablehnungswille wird immer schwächer. Es ist dies auch ein Wirken des Geistes, nur in anderer Form als die direkten Vermittlungen der Weisheiten aus Gott, die eine Vollgläubigkeit voraussetzen. Doch der Wille zur Wahrheit ist schon ein Bejahen der ewigen Gottheit, also ein unbewußtes Glauben, und diesen vermehret und stärket Gott, sowie es dem Menschen ernst ist darum. Werden jenem Menschen nun die direkten Äußerungen des Geistes nahegebracht, so wird er sich zwar nicht sofort bejahend einstellen, aber sie werden Anlaß sein für ihn zum Nachdenken. Und er wird erkennen, daß das ihm Gebotene nicht abweicht von seinem Gedankengut, er wird den Gleichklang dessen erkennen, was ihm gedanklich zuging und was ihm nun vermittelt wird. Und so lernt er glauben, weil er glauben wollte, denn ihm selbst unbewußt strebt er Gott an. Und Gott läßt ihn nicht vergeblich streben, Gott läßt Sich finden, so Er gesucht wird, und kommt ihm Selbst entgegen in Form von Wahrheit, die er nun als solche erkennen wird. Unausgesetzt strömt die Kraft aus Gott den Menschen zu und unausgesetzt wirket der Geist Gottes in jenen Menschen, die sich entsprechend gestalten, daß Er in ihnen wirken kann, denn Gott will die Wahrheit verbreiten, Er will die Menschen der geistigen Dunkelheit entreißen, und wo der Geist Gottes wirket, dort ist Licht und Helligkeit....
Amen
ÜbersetzerHet goddelijk geestelijk werkzaam zijn vereist een rotsvast geloof, want goddelijk werkzaam zijn is de toestroom van kracht uit God, die begrijpelijkerwijs nooit een mens ten deel kan vallen, die niet volledig gelovig is. Wat de geest uit God aan de mensen geeft, is vaak onbegrijpelijk voor het menselijke verstand. Het geloof aanvaardt echter alles, ook wanneer het verstand het niet begrijpt.
Maar als God Zich door de geest bekendmaakt, dan wil Hij ook dat dat, wat Hij geeft, gelovig aangenomen wordt, want Zijn geschenk is te kostbaar om het ook naar diegenen te sturen, die zwak zijn in het geloof, dus aan de goddelijke waarheid zouden twijfelen. Maar voor de gelovige mens lijkt niets onmogelijk, niets onbegrijpelijk en niets onuitvoerbaar. Bijgevolg aanvaardt hij elke lering, zonder aan de waarachtigheid hiervan te twijfelen.
Maar het ongeloof werpt barrières op. Degene die ongelovig is, zal steeds bezwaren opperen, omdat hij het werkzaam zijn van de geest in de mens niet kent. Omdat hij niets weet en omdat hij nu oordeelt overeenkomstig zijn wereldse verstand. Want de ongelovige zal de waarheid nooit rechtstreeks kunnen ontvangen, maar ze moet hem overgedragen worden. Bijgevolg zal hij, omdat hij niet kan geloven, de mededelingen van degene, die de geest uit God in zich werkzaam laat zijn, verwerpen, want hij is nog niet in staat om de goddelijke waarheid in ontvangst te nemen.
Het geloof moet sterk zijn. Pas dan wordt de mens zo, dat hij zich in de diepste deemoed aan God onderwerpt. Hij moet geloven in God. Pas dan zal hij zijn best doen om zo te leven, zoals het Hem welgevallig is. Om te voldoen aan de wil van een macht, moet die macht eerst erkend worden. En dit is geloof. In de mens zit de neiging om tegen te spreken en hij zal net zo lang tegenspreken, tot de geestvonk in hemzelf ontwaakt is. En nu geeft deze hem opheldering en werkelijk op dezelfde manier, want de geest uit God kan niets anders dan de waarheid bekendmaken.
De gelovige mens herkent de waarheid als zodanig, maar de ongelovige is ervan overtuigd, dat hem onwaarheid aangeboden wordt en hij wijst het af. Hij heeft ook niet het verlangen naar de waarheid, omdat anders de wil om af te wijzen in hem niet zo groot zou zijn, want kunnen geloven is vooral het gevolg van willen geloven. Als de mens tot inzicht wil komen en het valt hem zwaar om te geloven, dan spant Gods liefde zich onophoudelijk voor hem in, want zijn wil is doorslaggevend. Hij wordt via de gedachten onderwezen en via de gedachten wordt hij met vele wijsheden vertrouwd gemaakt, die hij steeds weer onderzoekt en zijn wil om af te wijzen wordt steeds zwakker. Dit is ook een werkzaam zijn van de geest, alleen in een andere vorm dan het rechtstreeks overdragen van de wijsheden uit God, die een volledig geloof vereisen.
Maar de wil tot de waarheid is al een positief staan tegenover de eeuwige Godheid, dus een onbewust geloof. En God vergroot deze en maakt deze sterker, zodra het de mens voor wat dit betreft ernst is. Als deze mens nu vertrouwd gemaakt wordt met de rechtstreekse uitingen van de geest, dan zal hij zich weliswaar niet direct instemmend opstellen, maar ze zullen voor hem een reden zijn om na te denken. En hij zal beseffen, dat hetgeen hem aangeboden wordt niet afwijkt van zijn eigen gedachtengoed. Hij zal de overeenstemming herkennen van wat hem via de gedachten toegestuurd werd en wat hem nu overgedragen wordt.
En zo leert hij geloven, omdat hij wilde geloven, want onbewust streeft hij naar God. En God laat hem niet vergeefs streven. God laat Zich vinden, als Hij gezocht wordt en komt hem Zelf tegemoet in de vorm van waarheid, die hij nu als zodanig zal herkennen. Onophoudelijk stroomt de kracht uit God naar de mens en onophoudelijk is de geest uit God werkzaam in die mensen, die zich overeenkomstig ontwikkelen, zodat Hij in hen kan werken, want God wil de waarheid verspreiden. Hij wil de mensen aan de geestelijke duisternis ontrukken en waar de geest van God werkzaam is, daar is licht en helderheid.
Amen
Übersetzer