Es ist unverkennbar, daß sich nur dort geistige Kräfte betätigen können, wo eine unmittelbare Verbindung mit diesen hergestellt wird. Immer muß sich der beiderseitige Wille begegnen; in diesem Fall der Wille des Gebens und der Wille des Nehmens.... Eine Gabe, die nicht in Empfang genommen wird, kann niemals ihren Zweck erfüllen. Geistige Vermittlungen also, die weder begehrt noch angenommen werden, können daher nicht eindringen in das Herz eines Menschen und bleiben also ohne Wirkung. Es muß der Kontakt hergestellt werden, ohne welchen ein Überleiten geistiger Kraft nicht denkbar ist. Da nun sowohl das geistige gebende Wesen wie auch das Erdenwesen in ihrem Willen übereinstimmen müssen, das gebende Wesen aber immer zum Austeilen geistiger Gaben bereit ist, ist also die Vermittlung dieser nur vom Willen des Erdenwesens abhängig. Und wiederum kann dieser Wille nicht gezwungen werden, geistige Gabe in Empfang zu nehmen. Und so ist dies die Erklärung dafür, daß so wenige Menschen gedanklich belehrt werden von geistigen Wesen.... daß so selten sichtbar das Wirken der Geisteskraft zutage tritt und daß daher dieses Wirken immer angezweifelt wird trotz des offensichtlichen Beweises, der darin besteht, daß ein Mensch sich Kenntnisse angeeignet hat ohne jegliche andere Hilfsmittel als die innere Verbindung mit guter geistiger Kraft. Nur der Mensch, der empfangen will, kann sich solche Kenntnisse aneignen, sofern er auch die Bedingungen erfüllt, die göttliches Geisteswirken zur Folge haben. Jedoch sind die Vorbedingungen allein nicht genügend zum Aneignen des Wissens, so der Wille zur Entgegennahme fehlt.... denn der Wille stellt erst die Verbindung her, der Wille macht das Erdenwesen fähig, zu hören auf die ihn belehrende Stimme.... der Wille öffnet sein Herz, er erklärt sich bereit, und nun erst strömen ihm die Gaben des Geistes zu. Nun erst verbindet sich der Gottesgeist im Menschen.... der göttliche Geistesfunke.... mit geistig vollkommenen Wesen.... Es strebt Geist zu Geist.... Es sucht das Geistige im Menschen, sich zu vermehren durch den Zusammenschluß mit gleichfalls Geistigem. Es wird also Wissen und Erkenntnis die Folge sein dieses Zusammenschlusses des Geistigen, denn es wird das Geistige versuchen, das Wissen der Seele zu vermitteln. Es wird die Seele dessen, der seinen Willen so gestaltet hat, daß er sich zur Entgegennahme der Lehren von oben bereit erklärt, im Zusammenschluß mit dem Geistigen ihr Ziel erkennen, und sie wird nun dem Streben des Geistes zueinander kein Hindernis entgegensetzen, indem sie den Willen bestimmt, zu horchen nach innen. Es ist das keineswegs eine mechanische Tätigkeit, sondern es muß der Wille immer wieder von neuem seine Zustimmung geben, so der Geist im Menschen sich vereinigen will mit den geistigen Licht- und Kraftträgern. Es genügt nicht der einmalige Wille, sondern es muß eine jede Entgegennahme geistiger Kraft vom Willen des Menschen angestrebt werden, und das erfordert wiederum Kraft, die der Mensch nur im Gebet anfordern kann und die ihm im reichen Maß nun zugeht. Das Gebet um Stählung des Willens, um Kraft zum Erfüllen des göttlichen Willens wird stets erhört werden, denn Gott Selbst will den Menschen die Wahrheit zuführen, also wird Er jede mögliche Hilfe auch dem Menschen zukommen lassen, auf daß er zunehme an Wissen und der rechten Erkenntnis.... Es wird kein Erdenkind zu fürchten brauchen, zu schwach zu sein zum Entgegennehmen des göttlichen Wortes, denn was ihm mangelt, das geht ihm durch Gottes Liebe zu, so es nur innig darum bittet.... und ebenso wird auch die Willenskraft vermehrt werden, so sie der Mensch dazu nützet, dem göttlichen Willen gerecht zu werden....
Amen
ÜbersetzerHet is onmiskenbaar, dat alleen daar geestelijke krachten bezig kunnen zijn, waar een directe verbinding met deze krachten tot stand gebracht wordt. Steeds moet de wederzijdse wil elkaar tegenkomen. In dit geval de wil om te geven en de wil om te nemen. Een gave, die niet in ontvangst genomen wordt, kan nooit haar doel vervullen. Dus geestelijke overdrachten, die noch verlangd, noch aangenomen worden, kunnen daarom niet binnendringen in het hart van een mens en blijven dus zonder werking.
Het contact, zonder welke een overdragen van geestelijke kracht niet denkbaar is, moet tot stand worden gebracht. Omdat nu zowel het geestelijk gevende wezen, als ook het aardse wezen in hun wil moeten overeenstemmen, maar het gevende wezen altijd tot het uitdelen van geestelijke gaven bereid is, is dus de overdracht hiervan alleen van de wil van het aardse wezen afhankelijk. En deze wil kan weer niet gedwongen worden om geestelijke gaven in ontvangst te nemen.
En zo is dit er de verklaring voor, dat zo weinig mensen via de gedachten onderwezen worden door geestelijke wezens. Dat zo zelden het werkzaam zijn van geestelijke kracht zichtbaar aan de dag komt en dat daarom dit werkzaam zijn steeds in twijfel getrokken wordt, ondanks het duidelijke bewijs, dat hierin bestaat, dat een mens zich kennis eigen gemaakt heeft zonder elk ander hulpmiddel dan de innerlijke verbinding met goede geestelijke krachten. Alleen de mens, die ontvangen wil, kan zich zulke kennis eigen maken, voor zover hij ook de voorwaarden vervult, die goddelijke geestelijke werken tot gevolg hebben.
Maar de voorwaarden alleen zijn niet voldoende voor het verwerven van de kennis als de wil om te ontvangen ontbreekt. Want de wil brengt eerst de verbinding tot stand. De wil stelt het aardse wezen in staat om te luisteren naar de hem onderwijzende stem. De wil opent zijn hart, hij verklaart zich bereid en pas nu stromen hem de gaven van de geest toe. Pas nu verbindt de goddelijke geest in de mens, de goddelijke geestvonk, zich met het geestelijk volmaakte wezen.
De geest streeft naar de geest. Het geestelijke in de mens probeert zich te vermenigvuldigen door de aaneensluiting met het eveneens geestelijke. Bijgevolg zal kennis en inzicht het gevolg van deze aaneensluiting met het geestelijke zijn, want het geestelijke zal proberen om de kennis aan de ziel door te geven. De ziel van degene, die zijn wil zo gevormd heeft, dat hij zich tot het ontvangen van de leringen van boven bereid verklaart, zal in vereniging met het geestelijke haar doel inzien. En nu zal het streven naar elkaar van de geesten geen hinder ondervinden, doordat ze de wil ertoe beweegt om innerlijk te luisteren.
Dat is geenszins een mechanische bezigheid, maar de wil moet steeds opnieuw zijn toestemming geven, als de geest van de mens zich wil verenigen met de geestelijke licht- en krachtdragers. De eenmalige wil is niet voldoende, maar elke in ontvangstneming van geestelijke kracht moet door de wil van de mens nagestreefd worden. En dat vereist weer kracht, die de mens alleen in het gebed kan vragen en die hem nu rijkelijk toegestuurd wordt. Het gebed om versterking van de wil, om kracht voor het vervullen van de goddelijke wil, zal steeds verhoord worden, want God Zelf wil de mensen de waarheid bezorgen, dus zal Hij ook elke mogelijke hulp aan de mensen toe laten komen, opdat zijn kennis en het juiste inzicht toeneemt.
Geen mensenkind hoeft te vrezen te zwak te zijn voor het in ontvangst nemen van het goddelijke woord, want wat hem ontbreekt, wordt hem door Gods liefde toegestuurd, als het daar maar innig om vraagt. En evenzo zal ook de wilskracht vergroot worden, als ze nuttig voor de mens is om recht te doen aan de goddelijke wil.
Amen
Übersetzer