Uw menselijk verstand kan alleen tot een bepaalde graad deze diepe waarheid begrijpen, want het zuiver geestelijke kan alleen maar geestelijk verklaard worden. Deze verklaring wordt door de geest in u aangenomen en ook wel door de ziel tot het verstand geleid, maar uw verstand is aards nog te zeer belast en kan bijgevolg niet zo diep in de geestelijke kennis binnendringen dat hem alles duidelijk is. Desondanks werkt mijn geest door de geestvonk in u, en wie in de liefde leeft, begrijpt ook de bedoeling van wat Ik hem openbaar.
Mijn wil om vorm te geven was overgroot en mijn kracht was onuitputtelijk, en Ik vond mijn vreugde in het verwerkelijken van mijn gedachten en plannen. En deze gelukzaligheid wilde zich weggeven en mijn liefde wilde zich uitstorten. Ik wilde dat buiten Mij nog een wezen zich verheugen zou over wat Mij zo onuitsprekelijk gelukkig maakte. Ik voelde mijn alleen zijn als een tekort dat Ik te allen tijde kon opheffen als Ik dat wilde. En Ik wilde Mij zelf terugvinden in een wezen dat met Mij ten nauwste verbonden zou zijn en dat Ik als een spiegelbeeld van Mij zelf, als mijn evenbeeld wilde vormen om dit wezen onbegrensde gelukzaligheden te bereiden en zo ook mijn zaligheid weer te verhogen. Ik wilde zo'n wezen scheppen en deze wil was voldoende, want mijn wil was kracht en werkte steeds in liefde en wijsheid.
Het uit Mij voortgekomen wezen was weliswaar mijn evenbeeld maar kon Mij niet zien, want als dit mogelijk geweest was, zou het vergaan zijn van zaligheid, omdat geen wezen mijn aanblik zou kunnen verdragen. Want ieder wezen, ook het volmaaktste beeld van Mij zelf, is alleen maar voortgebracht door de kracht van mijn liefde, terwijl Ik de kracht van de liefde zelf ben en in onvergelijkelijke sterkte alles in glans overtref. Daarom was Ik voor het door Mij geschapen wezen ook niet te aanschouwen, maar Ik had voor Mij in dat wezen een opnamevat geschapen waarin de kracht van mijn liefde onafgebroken kon binnenstromen. Een wezen dat dus ook mijn wil tot vormen, mijn macht, mijn wijsheid en mijn liefde in overmaat van Mij ontving door het gestadige binnenstromen van de kracht uit Mij. Het kon dus nu dezelfde zaligheid ondervinden, het kon zijn kracht weggeven naar zijn wil, het kon scheppend werkzaam zijn tot zijn eigen vreugde en zijn zaligheid gestadig verhogen omdat mijn kracht dat wezen daartoe in staat stelde. En Ik genoot van zijn geluk.
En nu kwamen uit dat wezen talloze gelijke wezens voort. Zij waren allen kinderen van mijn liefde en stonden in stralend licht en hoogste volmaaktheid. Want vanuit het door Mij geschapen evenbeeld van Mij zelf en door mijn oneindige liefde kon altijd alleen maar het volmaakte voortkomen, omdat ons beider wil gelijk was en ons beider liefde in deze geschapen wezens voorkwam en er bijgevolg ook niets onvolmaakts bestond zolang mijn liefde en mijn wil aan het werk waren door dat eerstgeschapen wezen. Het was een vreugdevolle geestenwereld van oergeschapen geesten in grote getale. De kracht uit Mij stroomde onbeperkt naar het wezen dat Ik Mij had uitverkoren om drager te zijn van licht en kracht.
Het wezen zelf was meer dan gelukkig, maar Ik wilde ook deze gelukzaligheid nog verhogen. Ik wilde dat het niet aan mijn wil gebonden was, maar dat het uit eigen wil werkzaam zou zijn, die, als dat wezen volmaakt zou blijven, ook mijn wil was. Want dat wezen was, toen het door Mij geschapen was, tot geen ander willen in staat. Ik wilde echter dat het vrij als heer en meester kon handelen daar dit pas het kenmerk is van een goddelijk wezen, en dat de liefde in hem zo machtig is dat zij beslissend is voor een met Mij gelijkgerichte wil. Deze liefde wilde Ik van mijn eerstgeschapen wezen ontvangen, die het wezen dan ook tegelijkertijd de hoogste volmaaktheid zou brengen. Daardoor zou het niet meer als een geschapen wezen naar mijn wil werken, maar als uit liefde in mijn wil binnengegaan, onbegrensde zaligheden genieten.
Om echter deze wils- en liefdesproef af te kunnen leggen moest het zich in volledige vrijheid van wil bewegen. Het wezen zag Mij niet maar kende Mij, want het stond in het "licht der waarheid". Het zag echter ook de talloze wezens die zijn wil had laten ontstaan en voelde zich zelf als hun verwekker, ofschoon het wist dat het de kracht van Mij ontvangen had.
Maar dit wezen benijdde Mij om die kracht. Als zelf zichtbaar voor de door hem geschapen wezens was het zich toch bewust van Mij te zijn uitgegaan. Maar het eiste het recht tot heersen over deze wezens voor zichzelf op door zich zelf aan hen te presenteren als krachtbron, als de enige macht die scheppen kon. Het zegde als het ware de liefde voor Mij op om te kunnen heersen. Het is voor u mensen onbegrijpelijk dat een zichzelf kennend wezen in zo'n verkeerd denken verdwalen kon. De verklaring hiervoor is de vrije wil, die, om werkzaam te kunnen worden, ook negatief moest kunnen kiezen, echter niet kiezen moest. De licht- en krachtdrager zag enerzijds de bewijzen van de hem doorstroomde kracht, doch de krachtbron zelf zag hij niet.
Zo verhief hij zichzelf tot heerser over zijn geschapen geesten en probeerde ook hun het idee te geven dat Ik niet bestond. Hij probeerde nu zijn van Mij afgekeerde wil op hen over te dragen.
En nu kwam ook voor de door de lichtdrager met behulp van mijn kracht geschapen wezens het moment van beslissing: het aantonen van hun volmaaktheid. Mijn kracht was in al die wezens aanwezig, zij waren vol van licht en straalden van liefde tot Mij die zij weliswaar niet konden zien, maar toch herkenden. Maar zij waren ook hun verwekker in liefde toegedaan omdat de hen verwekkende kracht liefde was die door het eerstgeschapen wezen stroomde en het tot scheppen in staat had gesteld. Deze liefde moest nu beslissen en viel uiteen.
Er ontstond een heilloze verwarring onder het geestelijke dat zich gedwongen voelde een beslissing te nemen. Maar omdat de kracht van mijn liefde als licht werkt, was het ook weer begrijpelijk dat de drang tot de Oerbron van die kracht bij vele wezens sterker was, dat de liefde tot hem die zich van Mij afscheidde sterk afnam en zich daarom met grote kracht op Mij richtte. Want het licht in hen gaf het inzicht dat Ik de Liefde was van eeuwigheid. Ieder wezen had wel dat besef, maar ook de vrije wil die niet door dit inzicht gebonden was, anders zou hij onvrij geweest zijn. En de geestelijke wereld splitste zich. Het wezen dat uit Mij voortkwam had zijn aanhang, evenals Ik zelf, ofschoon Ik niet zichtbaar was. De kracht uit Mij werkte echter zo sterk, dat vele wezens zich afwendden van hem die zich tegen Mij wilde verzetten. Hun wil bleef op het juiste gericht terwijl de lichtdrager en zijn aanhang hun wil de verkeerde richting gaven, zich aldus met hun wil van Mij los maakten en dit betekende de val in de diepte.
Zodoende werd de lichtdrager - het uit Mij voortgekomen wezen - mijn tegenstander, terwijl dat wat uit hem voortgekomen was, geschapen door ons beider wil om lief te hebben, zich deels naar Mij en deels naar hem toekeerde, al naar gelang de gloed van liefde waarvan het vervuld was. Want op het moment dat de lichtdrager zich van Mij afwendde, ontstond er in de wezens een onbestemd verlangen naar een vaste pool. De vrije wil begon zich te ontwikkelen. Ze werden noch door Mij, noch door mijn tegenstander dwangmatig beïnvloed, maar alleen bestraald door ons beider kracht die ieder wezen voor zich wilde winnen.
De stroom van mijn kracht was alleen liefde en raakte deze wezens zodanig dat zij Mij herkenden zonder Mij te zien. Zij konden echter ook de verandering van de wil van mijn eerstgeschapen wezen herkennen. Maar daar zij dit wezen konden zien volgden velen hem na, wat zeggen wil, zij onderwierpen zich aan zijn wil en keerden Mij zodoende de rug toe.
Doch evenzo voelden ook vele oergeschapen wezens zich als mijn kinderen, en dezen bleven Mij trouw uit vrije wil, alleen was hun aantal veel geringer. Dit waren de eerstgeschapen wezens, de meest zalige uitingen van de wil van mijn lichtdrager om vorm te geven en die de hem onmetelijk toestromende kracht van mijn liefde liet ontstaan. En deze kracht van liefde was ook deze wezens eigen en dreef hen onophoudelijk tot Mij. Want zij beseften dat de tegenwoordige wil van hun verwekker verkeerd was en zij keerden zich daarom van hem af. Dit inzicht zou ook voor de andere wezens mogelijk geweest zijn, maar zij volgden blindelings degene die zij konden aanschouwen. En hun wil werd gerespecteerd en op geen enkele manier door Mij beïnvloed, want de wilsbeslissing moest plaatsvinden om het geschapene tot zelfstandige volmaaktheid te voeren.
Het wezen dat Mij verliet trok zijn grote aanhang met zich mee in de diepte. Want zich van Mij te verwijderen betekent aan te sturen op de diepte, een totaal tegenovergestelde toestand tegemoet te gaan, wat dus betekent duisternis, krachteloosheid en gemis aan inzicht. Daarentegen verbleven mijn kinderen in het stralendste licht en in onmetelijke kracht en zaligheid.
Na deze val van Lucifer, de lichtdrager, was zijn kracht gebroken. Hij kon niet langer scheppend en vormend bezig zijn, hoewel Ik hem niet alle kracht ontnam omdat hij mijn schepsel was. Zijn macht en kracht was zijn aanhang, waarover hij nu heerst als "vorst der duisternis". Maar toch zijn zij die hem volgden ook producten van mijn liefde die Ik niet voor eeuwig aan mijn tegenstander overlaat. Zolang deze wezens nog zijn wil in zich dragen behoren zij hem toe. Doch zodra het Mij gelukt is hun wil op Mij te richten, heeft hij hen verloren. Zijn kracht neemt dus in gelijke mate af als Ik het van hem afhankelijke verlos uit zijn macht, wat echter steeds de vrije wil van de geschapen wezens vooropstelt.
En dit is het doel van mijn heilsplan van eeuwigheid dat door alle bewoners van het lichtrijk, door mijn engelen en aartsengelen, vol ijver en vol liefde ondersteund wordt. Want zij zijn allen mijn medewerkers die moeite doen om hun gevallen broeders en zusters de zaligheid terug te geven die zij eens verspeelden. En dit bevrijdingswerk zal slagen, ofschoon het eeuwig lange tijden vereist tot het laatste, eens gevallene tot Mij terugkeert. Tot ook mijn uit mijn liefde voortgekomen eerste wezen Mij weer nader komt in het verlangen naar mijn liefde, tot ook dit berouwvol terugkeert in het vaderhuis dat hij eens vrijwillig heeft verlaten.
Amen
VertalerVotre raison humaine ne saisit que jusqu’à un certain degré la vérité la plus profonde ; car tout ce qui est purement spirituel ne peut s’expliquer que spirituellement ; cette explication est reçue par l’esprit en vous ; ensuite, en passant par l’âme, elle est en effet transmise à la raison ; mais celle-ci est encore trop accablée par du terrestre, donc elle n’arrive pas à pénétrer suffisamment en profondeur le savoir spirituel pour pouvoir y voir clair. Nonobstant ceci, Mon esprit se manifeste en vous par l’étincelle spirituelle, et celui qui a l’amour saisira bien le sens de ce que Je lui annonce :
Ma volonté de former était immense, et Je trouvais Ma béatitude dans la réalisation de Mes idées et de Mes plans. Et cette béatitude voulait se communiquer, Mon amour voulait gratifier quelqu’un, Je voulais qu’un autre être en dehors de Moi se réjouisse de ce qui Me rendait indiciblement heureux. Je ressentais Ma solitude comme un manque auquel Je pouvais remédier à tout moment, dès que Je le voudrais.... Et Je voulais Me retrouver dans un être qui devait être relié étroitement à Moi, que Je voulais former en miroir de Moi-même, en Mon image pour pouvoir lui préparer des béatitudes infinies, tout en augmentant encore Ma Béatitude propre. Je voulais créer un tel être, et cette volonté suffisait, car Ma volonté était force, et se réalisait toujours en amour et en sagesse. L’être extériorisé était bien Mon portrait, mais il ne pouvait pas Me voir, étant donné qu’il aurait péri de béatitude s’il avait pu Me contempler, parce qu’aucun être, même s’il était Mon portrait le plus parfait, n’est jamais autre chose qu’un produit de Ma force aimante, tandis que Je suis, Moi, la force aimante même dont la force d’irradiation dépasse tout d’une manière incomparable ; pour cette raison, Je n’étais pas visible par l’être que J’avais extériorisé de Moi. Cependant, en cet être, Je M’étais créé un vase en qui Ma force aimante pouvait se déverser sans cesse, un être qui recevait donc outre mesure, par l’influx continuel de la force venant de Moi, Ma volonté de former, Ma vigueur, Ma sagesse et Mon amour. Il pouvait donc maintenant éprouver la même béatitude, il pouvait à volonté extérioriser sa force, il pouvait exercer, pour son propre bonheur, sa force créatrice, et donc accroître toujours Ma béatitude, parce que c’était Ma force qui rendait capable cet être ; et Je Me réjouissais de son bonheur....
Et maintenant un nombre infini d’êtres semblables provenait de cet être-là.... C’étaient tous des enfants de Mon amour, baignés d’une lumière éblouissante, toujours dans une suprême perfection, car il ne pouvait ressortir de l’image de Moi-même, et de Mon amour infini, que toujours du suprêmement parfait, étant donné que notre volonté à nous deux était la même, que notre amour à nous deux se retrouvait dans les êtres créés, étant donné qu’il n’y avait rien d’imparfait tant que Ma volonté et Mon amour agissaient à travers cet être créé en premier. C’était un monde d’esprits pleins de lumière, c’était un grand nombre d’esprits originellement créés.... La force venant de Moi affluait sans limites à l’être que Je M’étais élu comme porteur de la lumière et de la force.... Et l’être lui-même était plus que bienheureux.... Cependant, Je voulais encore augmenter cette béatitude-là ; Je voulais qu’il ne fût pas lié à Ma volonté, mais qu’il se manifeste selon sa propre volonté qui .... à condition que l’être soit et restât parfait.... était Ma volonté.... Car l’être, en tant qu’être créé par Moi, n’était pas capable de vouloir autrement que Moi. Mais Moi, Je voulais qu’il pût agir selon son bon plaisir.... parce que cela seulement caractérise un être divin, et Je voulais que l’amour soit si puissant en lui qu’il soit déterminant et orienté dans le même sens que Moi.... Tel était l’amour que Je voulais recevoir de Mon être premièrement créé, amour qui aurait en même temps valu à l’être la perfection suprême, de sorte qu’il n’aurait plus agi en être créé d’après Ma volonté, mais qu’il aurait joui d’une béatitude illimitée en tant qu’être entré dans Ma volonté par amour....
Mais pour passer cette épreuve de volonté et d’amour, il devait pouvoir se mouvoir dans un libre arbitre absolu. Il ne Me voyait pas, mais il Me reconnaissait, car il était dans la lumière.... Mais il voyait les innombrables êtres que sa volonté avait fait surgir, et il se sentait lui-même comme leur procréateur, bien que sachant qu’il avait reçu la force de Ma part.... Mais cet être M’enviait cette force.... Il était lui-même visible par ses créatures, et bien qu’il fût conscient d’être issu de Moi, il s’attribua le pouvoir sur ses créatures en s’imposant à elles comme source de la force, comme seule puissance qui puisse créer.... Pour ainsi dire, il donnait congé à l’amour pour Moi pour pouvoir dominer.... Un tel comportement est insaisissable pour vous autres hommes : qu’un être qui s’est reconnu lui-même puisse se perdre dans une pensée tout à fait fausse ; mais c’est le libre arbitre qui l’explique car, pour se manifester, il devait pouvoir choisir négativement, sans y être obligé.
D’un côté, le porteur de lumière et de force voyait les preuves de la force conduite à travers lui ; mais il ne voyait pas la source même de la force. Donc, il s’érigeait, lui, en maître des esprits créés, en cherchant à Me présenter à eux comme si Je n’existais pas. Il cherchait à leur transmettre sa volonté dès lors détournée de Moi.... Alors vint le moment décisif pour ces êtres de faire à leur tour la preuve de leur perfection en tant qu’êtres créés par le porteur de lumière avec la force de Mon énergie.... Ma force était dans tous ces êtres, ils étaient extrêmement lumineux, et ils brûlaient d’amour pour Moi Qu’ils ne voyaient pas, mais Qu’ils reconnaissaient tout de même. En même temps, ils aimaient leur procréateur, parce que la force qui les avait créés était l’amour, au travers de l’être premièrement créé en le rendant capable de créer.... Au moment où il fallut que cet amour se décide, il se décida pour lui-même.... Il s’installa un désarroi irréversible parmi les esprits qui se sentaient obligés de prendre une décision. Ma force aimante agissant en tant que lumière, il était bien compréhensible que la tendance vers la source de force originelle soit plus forte dans beaucoup d’êtres, et que leur amour pour celui qui se séparait de Moi diminuât, et, qu’avec une violence accrue, elle les poussât vers Moi.... Car la lumière en eux, était la conscience que Moi, J’étais l’amour de toute éternité. Il est vrai que chaque être avait cette conscience, mais il avait aussi le libre arbitre qui n’était pas déterminé par cette conscience – autrement il n’aurait pas été libre. Ainsi le monde spirituel se partagea en deux.... L’être extérieur à Moi avait ses partisans, tout comme Moi-même, bien que Je ne fusse pas visible. Mais la force originaire de Moi agissait si fortement que beaucoup d’êtres se détournaient de celui qui voulait s’opposer à Moi.... Leur volonté gardait la bonne direction, tandis que le porteur de lumière avec ses partisans donnèrent une fausse direction à leur volonté, c'est-à-dire qu’ils se séparaient de Moi dans leur volonté, et cela signifiait la chute dans la profondeur....
Ainsi, le porteur de lumière, l’être le plus lumineux extériorisé par Moi, est devenu Mon adversaire, tandis que ce qui était issu de lui, créé par la volonté aimante de nous deux, s’est tourné en partie vers Moi, en partie vers lui, selon l’ardeur d’amour dont ils étaient remplis. Car dès le moment où le porteur de lumière se fut séparé de Moi, les êtres commencèrent à ressentir un vague désir pour un pôle solidifié. Le libre arbitre commença à se déployer.... ils n’étaient pas influencés obligatoirement ni par Mon adversaire ni par Moi, ils n’étaient qu’irradiés par nos forces respectives, chacune d’elles voulant gagner chaque être pour elle. Mon afflux de force n’était qu’amour, et touchait si violemment les êtres qu’ils Me reconnaissaient, même sans Me voir, mais ils reconnaissaient en même temps le changement de volonté de Mon être premièrement créé. Mais comme ils pouvaient voir cet être, beaucoup le suivaient, c’est à dire se soumettaient à sa volonté, et donc ils aspiraient à une autre direction que la mienne. Mais d’autres êtres originellement créés se sentaient comme Mes enfants, et de par leur libre arbitre ils Me restaient fidèles, seulement leur nombre était beaucoup moins élevé. C’étaient les êtres premièrement créés issus de l’ardente volonté créatrice de Mon porteur de lumière et de la force aimante illimitée qui affluait en lui. Et cette force aimante était également propre à ces êtres et les poussait sans cesse vers Moi, car ils reconnaissaient comme fausse la volonté présente de leur procréateur, et ils se détournèrent donc de lui. Il aurait été possible aux autres êtres aussi de Me reconnaître, mais eux suivaient aveuglement celui qu’ils pouvaient voir, et leur volonté fut respectée, et Je ne l’influençais nullement, parce qu’il fallait cette décision de la volonté pour former les créatures en êtres parfaits indépendants. L’être qui M’avait quitté a fait choir dans les profondeurs avec lui une clientèle nombreuse, car en s’éloignant de Moi on aspire à la profondeur, on vise à un état complètement différent, ce qui signifie obscurité et impuissance, manque d’entendement et de force, tandis que Mes enfants restaient dans la lumière la plus éblouissante en gardant une force indicible dans la béatitude.
Après cette chute de Lucifer, du porteur de lumière, sa force fut brisée.... Il ne pouvait plus agir en créant et en formant, bien que Je ne lui retirasse pas la force, parce que c’était Ma création. C’était ses partisans qui maintenant faisait sa puissance et sa force, et sur qui il régnait en Prince des Ténèbres. Mais ils sont aussi les produits de Mon amour et Je ne les abandonnerai pas éternellement à Mon adversaire. Tant que ces êtres portent en eux sa volonté, ils lui appartiennent ; mais dès que Je réussis à tourner leur volonté vers Moi, il les a perdus, donc sa force diminue au fur et à mesure que Je délivre ses serfs de sa puissance ; mais ceci présuppose toujours le libre arbitre de l’être.
Voici le but de Mon plan de salut d’éternité qui est appuyé par tous les habitants du royaume de la lumière, par Mes anges et archanges, de la façon la plus zélée et la plus aimante ; car ce sont tous Mes coopérateurs qui s’efforcent de rendre à leurs frères déchus la béatitude que ceux-ci jadis ont gâchée volontairement.... Et cette œuvre de délivrance sera accomplie, même si cela devait prendre un temps infini pour que le dernier être déchu retourne auprès de Moi, et aussi pour que Mon être premièrement créé par Mon amour se rapproche de nouveau de Moi, poussé par son désir de retrouver Mon amour.... jusqu’à ce que lui aussi, pénétré de repentir, rentre dans la maison paternelle que jadis il a quittée volontairement....
Amen
Vertaler