Als een wolk van licht zal de rijpe ziel opstijgen na haar lichamelijke dood vanuit het gebied van de aarde in de sferen van het hiernamaals. En dan heeft ze elke materie overwonnen. Dan is ze vrij van elke boei. Ze is weer wat ze oorspronkelijk was: een vrij geestelijk wezen vol van licht en kracht. Zichtbaar en herkenbaar is ze alleen voor het eveneens rijpe geestelijke, dat dus in staat is geestelijk te schouwen, terwijl ze voor het onrijpe geestelijke onzichtbaar blijft, dus er ook niet door kan worden herkend. En daarom kan er tussen het rijpe en het niet rijpe geestelijke, dus tussen de zielen van de op aarde gestorven mensen die in verschillende toestanden van rijpheid het hiernamaals binnengaan, ook zo lang geen weerzien zijn, totdat het onvolmaakte geestelijke een bepaalde graad van rijpheid heeft verworven die het de sferen van het licht opent. Het onvolmaakte geestelijke is weliswaar door de lichtwezens te herkennen, want dezen worden alles gewaar en er is voor hen niets verborgen, dus kennen ze ook iedere ziel die zich nog in de duisternis van geest bevindt, maar zij kunnen niet door de eerstgenoemden worden herkend.
Het verlangen van de zielen naar hun geliefden is echter af en toe zo sterk, dat het een drijfkracht is zich positief te ontwikkelen in het hiernamaals, zodra de ziel in het stadium van inzicht is binnengegaan en weet van de mogelijkheid van een vooruitgang in het geestelijke rijk door werken van liefde. Dan is ze voortdurend actief, omdat het verlangen naar de zielen die haar na aan het hart liggen, haar onophoudelijk opwaarts drijft. Want ze herkent haar gelijken en weet daarom dat ze haar geliefden ook zal weerzien en dit bewustzijn geeft haar steeds weer kracht. En deze kracht wordt haar door juist die wezens bezorgd die het doel van haar verlangen zijn. Zij kunnen de zielen kracht doen toekomen, maar zonder door hen herkend te worden. Naderen ze hen om hun behulpzaam raadgevingen te verstrekken, dan verhullen ze zich omdat de niet rijpe zielen de volheid van hun licht niet kunnen verdragen. Die anderen zien zich dus door wezens omgeven die hun echter vreemd zijn en die schijnbaar niet bij een andere lichtsfeer horen dan zijzelf. Doch daar ze hen met raad en daad bijstaan, zijn de onvolmaakte zielen hen dankbaar en toegenegen en volgen ze hun raadgevingen op.
En zo trekken de rijpe wezens hun geliefden naar zich toe tot die een graad van rijpheid hebben bereikt waarin ze ontvangers van licht worden. Dan zijn ze ook in staat geestelijk te schouwen. Ze herkennen hun omgeving, ze herkennen de lichtwezens van gelijke rijpheid en hun gelukzaligheid neemt voortdurend toe omdat ze zich met die anderen aaneen kunnen sluiten, omdat ze hun geliefden weerzien en nu van hun kant weer diegenen kunnen bijstaan die in de duisternis van geest smachten. Pas wanneer de graad van rijpheid is bereikt die het geestelijk schouwen toelaat, is de ziel vrij van elke last. Want dan staat ook zij in het licht, heeft ze het inzicht van de zuivere waarheid en is in de liefde. En elke bezigheid die ze nu uitvoert is gelukkig makend, omdat alleen de liefde haar daartoe aanzet en het werkzaam zijn in liefde steeds gelukzaligheid teweegbrengt.
Het samensmelten met gelijk rijpe zielen die elkaar in innigste harmonie aanvullen, is de eigenlijke gelukzaligheid. Want het is de innigste liefde die de aaneensluiting zoekt en vindt. En liefde maakt steeds gelukkig als het gaat om het zuiver geestelijke, want ze is gevend, niet verlangend. En toch vindt deze liefde haar hoogtepunt in het verlangen naar God, in de uiteindelijke aaneensluiting met Hem. En dit verlangen wordt steeds vervuld, want God begeren mag het wezen altijd. En het kan ook altijd op het bevredigen van zijn verlangen rekenen, want God geeft onophoudelijk. Hij deelt voortdurend Zijn liefde uit en maakt de bewoners van het geestelijke rijk daardoor tot de gelukzaligste wezens. Hun gelukzaligheid is onvoorstelbaar, want liefde en licht vullen die sferen waar de wezens in de nabijheid van God mogen vertoeven, Die de eeuwige Liefde en het Oer-licht zelf is.
Amen
VertalerApós a morte do seu corpo a alma madura subirá como uma nuvem de luz do reino terreno para as esferas do além, e então terá superado toda a matéria, então estará livre de toda escravidão, será novamente o que era originalmente, um ser espiritual livre e cheio de luz e força. Só é visível e reconhecível para o ser espiritual igualmente maduro, que, portanto, é capaz de ver espiritualmente, enquanto que permanece invisível para o ser espiritual imaturo, pelo que também não pode ser reconhecido por ele. E, portanto, não pode haver reunião entre os espíritos maduros e os imaturos, portanto entre as almas que partiram da Terra, que entram no além em diferentes estados de maturidade, até que o espírito imperfeito tenha atingido um certo grau de maturidade que lhe abra as esferas da luz. A substância espiritual imperfeita pode, de fato, ser reconhecida pelos seres de luz, pois eles vêem tudo e nada lhes é ocultado; assim também conhecem toda alma que ainda se encontra nas trevas espirituais, mas não podem ser reconhecidos por eles. Mas o desejo das almas pelos seus entes queridos é por vezes tão forte que é uma força motriz para um desenvolvimento mais elevado no além, assim que a alma entrou na fase do reconhecimento e sabe da possibilidade de ascensão no reino espiritual através da actividade amorosa. Então está agitado porque o desejo de almas próximas a ele o impulsiona constantemente para cima. Pois ela reconhece a sua própria espécie e, portanto, sabe que voltará a ver também os seus entes queridos, e esta consciência dá-lhe força uma e outra vez, e esta força é-lhe fornecida precisamente por aqueles seres que são o objectivo do seu anseio; eles podem transmitir força às almas, mas não são reconhecidos por eles. Se eles se aproximam para dar-lhes conselhos úteis, então eles se cobrem porque as almas imaturas não podem suportar a sua abundância de luz. Assim eles se vêem rodeados de seres que, contudo, lhes são estranhos e que, aparentemente, não pertencem a nenhuma outra esfera de luz além deles próprios. Mas como os ajudam com conselhos e ações, as almas imperfeitas são agradecidas e favorecidas por eles e seguem seus conselhos. E assim os seres maduros atraem para eles os seus entes queridos, até atingirem um grau de maturidade em que se tornam receptores de luz. Então eles também são capazes de ver espiritualmente, reconhecem o seu ambiente, reconhecem os seres de luz de igual maturidade, e a sua felicidade aumenta constantemente, porque podem unir-se a eles, porque vêem novamente os seus entes queridos e agora, por sua vez, ajudam novamente aqueles que definham nas trevas do espírito. Somente quando se atinge o grau de maturidade que permite o ver espiritual é que a alma está livre de toda carga, pois também ela está na luz, na realização da pura verdade e no amor. E toda atividade que agora realiza é feliz porque só o amor o impulsiona a fazê-lo e a atividade amorosa sempre desencadeia a felicidade. A fusão com almas igualmente maduras que se complementam na mais íntima harmonia é a verdadeira bem-aventurança, pois é o amor mais íntimo que procura e encontra a união. E o amor é sempre feliz se se aplica ao puramente espiritual, pois é dar, não é exigente. E no entanto este amor culmina no desejo por Deus, na união final com Ele. E esse desejo será sempre satisfeito, pois o ser pode desejar a Deus a qualquer momento e também pode contar com a satisfação do seu anseio a qualquer momento, pois Deus dá constantemente, Ele distribui constantemente o Seu amor e, assim, faz dos habitantes do reino espiritual os seres mais bem-aventurados..... A sua felicidade é inconcebível, pois o amor e a luz preenchem aquelas esferas onde os seres podem habitar perto de Deus, que é o amor eterno e a própria fonte de luz...._>Amém
Vertaler