De genaderijke tijd van het leven op aarde vindt zijn einde met de dood van de mens. Want dan keert zijn ziel terug in het geestelijke rijk en is of rijk gezegend met geestelijke goederen, ofwel arm en behoeftig, al naar gelang ze een beroep heeft gedaan op de genaden die haar in het aardse leven ter beschikking stonden. Zodra het leven op aarde is beëindigd houdt de toevoer van genaden op in zoverre, dat het wezen hier nu zelf naar moet streven. Dat het dus pas door zijn juiste instelling tot God opnieuw genaden verwerft. Dat het dus met goddelijke genade, dat wil zeggen met Zijn hulp, bedacht wordt, als het voor God kiest, dus door de wil om werkzaam te zijn in liefde, de uitstraling van Zijn Liefde verwerft.
Dit is in de meest ware zin van het woord een genade, daar de toets tijdens het leven op aarde, de mens eigenlijk de laatste voltooiing zou moeten brengen en nu God uit overgrote Liefde het wezen ook in het hiernamaals Zijn hulp niet ontzegt, en wel op die manier dat Hij het wezen toestaat een kijkje te nemen in het lijden van andere zielen en het er daardoor toe wil brengen deze lijdende zielen bij te staan. Door deze wil om hulp te verlenen, verwerft ze weer de genade Gods, die God onbeperkt uitdeelt om de zielen te redden uit de meest duistere nood.
En de ziel is dankbaar tegenover haar Schepper als ze wetend is geworden, dat wil zeggen de uitstraling van Gods Liefde in ontvangst kan nemen. Dan is ze helemaal gelukkig en looft en prijst ze God ononderbroken. De lichtsferen zijn nu voor deze ziel toegankelijk. Ze zijn nu haar blijvende omgeving. Ze heeft geen achteruitgang meer te vrezen. Ze kan alleen in steeds lichtere lichtsferen binnengaan, maar nooit verduistert een schaduw haar gelukzaligheid.
En nu begint haar activiteit in het hiernamaals, die haar de grootste voldoening geeft. Want ze voert alleen uit, waartoe diepste liefde haar aanzet. En daarom is haar huidige activiteit gelukkig makend. Een liefdevolle ziel is er alleen maar op bedacht geluk te schenken, dus dat uit te delen, wat haar zelf gelukkig maakt. En omdat ze zelf de toestand waarin er geen licht was, heeft doorgemaakt en de onvrijheid als een kwelling onderging, wil ze in haar liefde de zielen te hulp komen die hetzelfde lot moeten verdragen. Want nu weet ze ook dat ze daarmee de wil van God vervult. Ze voelt zich als het ware doordrongen van de goddelijke wil en voert deze zonder weerstand uit.
En toch beknot ze de zielen die ze omhoog zou willen leiden niet in hun vrijheid van wil. Daarom is haar werkzaam zijn moeizaam en vraagt het zeer veel geduld. Maar haar liefde laat haar niet moe worden. En de moeite wordt ook beloond, want ze voelt de grootste gelukzaligheid als de ziel aan haar influisteringen gehoor geeft en zich los begint te maken van de wereld. Deze arbeid bij de zielen in het hiernamaals en op aarde is verlossende bezigheid, waar de mens op aarde het belang maar zelden van inziet. Want pas het op de hoogte zijn van de eeuwige gelukzaligheid maakt de noodzaak van dergelijk werk begrijpelijk.
Maar zodra de ziel in het hiernamaals zich in het gebied van de goddelijke uitstraling van Liefde bevindt, is ze ook op de hoogte van haar taak en het belang ervan. En ze vervult die nu met een overgave die alleen op haar liefde is gebaseerd. Liefde en gelukzaligheid zijn onafscheidelijk. De ziel moet in liefde gelukzaligheid voorbereiden, omdat ze onophoudelijk gelukzaligheid ontvangt. En ze moet de nog gebonden zielen helpen alle hindernissen uit de weg te ruimen die de gelukzaligheid de toegang beletten. De ziel moet het weten verder leiden, waardoor ook de onvrije zielen vrij worden en nu eveneens binnen kunnen gaan in lichtsferen, in de eeuwige gelukzaligheid.
Amen
VertalerThe time of earthly life rich in grace comes to an end with the human being's death, for then his soul returns to the spiritual kingdom and is either richly blessed with spiritual possessions or poor and meagre, depending on whether it has utilized the blessings which were at its disposal during earthly life. As soon as earthly life is over the supply of grace ceases insofar as that the being now has to struggle for it itself, that it therefore only acquires new favours through its right attitude towards God.... that it is therefore granted divine grace, i.e. with His help, if it professes God, thus acquires His emanation of love through the will to work with love. This is a favour in the truest sense of the word, since the test of earthly life should actually bring final perfection to the human being and now God, out of greater than great love, will not deny the being His help in the beyond either, in such a way that He grants the being an insight into the suffering of other souls and thereby wants to cause the former to help these suffering souls. Through this will to help it acquires God's grace again, which God hands out unmeasured in order to save the souls from darkest adversity. And the soul thanks its creator when it has become knowledgeable, i.e. when it can receive God's emanation of love, for then it is full of bliss and praises and glorifies God uninterruptedly.... (16.8.1942) The spheres of light are now accessible to this soul, they are its constant environment. It no longer has to fear a decline, it can only enter ever brighter spheres of light, but no shadow will ever cloud its bliss.... And now its otherworldly activity begins, which brings it supreme satisfaction, for it only carries out what deepest love impels it to do, and therefore its present activity is blissful. A loving soul is only anxious to give happiness, thus to hand out what makes it happy itself, and since it has gone through the state of lightlessness itself and felt the agonizing lack of freedom, it wants to help the souls in its love who have to endure the same fate. For now it also knows that it thereby fulfils God's will; it feels as if it is permeated by the divine will and carries it out without resistance. And yet it does not curtail the freedom of will of the souls it wants to lead upwards. Hence its work is laborious and requires utmost patience, yet its love will not let it tire, and the effort will also be rewarded, for it feels utmost bliss when the soul listens to its whisperings and begins to detach itself from the world. This work on the souls in the beyond and on earth is redeeming activity, the significance of which the human being on earth only rarely realizes, for only the knowledge of eternal bliss makes the necessity of such activity understandable. But as soon as the soul in the beyond is in the realm of the divine emanation of love, it also knows about its task and its importance, and it now fulfils it with a devotion that is only based on its love. love and beatitude are inseparable, the soul has to prepare beatitude with love because it constantly receives beatitude, and it has to help the still bound souls to remove all obstacles which prevent access to beatitude.... The soul must pass on the knowledge through which the unfree souls also attain freedom and can now likewise enter spheres of light, eternal bliss....
Amen
Vertaler