De honger naar licht van het niet-verloste wezen is bepalend voor de tijdsduur van zijn onvrijheid. Zodra het wezen het licht als een weldaad ervaart en daarnaar verlangt, gaat het zijn definitieve bevrijding tegemoet. Want nu streeft het naar God. Het geeft dus zijn weerspannigheid op en is voor altijd uit de macht van de vijand ontsnapt. En deze toestand moet zich voorgedaan hebben, voordat het wezen zelf ontvanger van licht en kracht kan worden, omdat het dan het licht en de kracht, die hem door God toegestuurd worden, niet meer misbruikt, maar deze nu eveneens voor de verlossing van hetgeen gebonden is, gebruikt.
Alles wat gebonden is, heeft hulp nodig. Het kan uit eigen kracht niet vrij worden en de wezens, die in het volle bezit van kracht zijn, moeten hiervan afgeven aan hetgeen gebonden is. Dit kunnen ze alleen maar dan, wanneer ze zelf in het licht staan en de toestand van de bevrijding als verlossing ervaren hebben, want pas nu zijn ze onophoudelijk werkzaam om hetgeen nog gebonden is, te verlossen.
En nu is weer het verlangen van het nog niet verloste wezen naar licht en bevrijding doorslaggevend voor wat betreft welke overvloed van licht hem toegestuurd kan worden, want willekeurig en in het wilde weg kan het hem niet toegevoerd worden, opdat het niet gebruikt wordt voor de toename van de macht van het kwaad. Want het niet verloste geestelijke, van wie de wil te zwak is, wordt nog te zeer door de boze macht beïnvloed en het doet daarom de ontvangen kracht aan de tegenstander van God toekomen, als het diens wil vervult.
Maar als het wezen naar het licht verlangt, dan verlangt het naar God en het gebruikt de hem toegestuurde kracht op een God welgevallige manier en dan is het moment van het vrij worden niet ver meer weg. Het verlangen naar licht zal zodoende steeds verbonden zijn met de wil om in de nabijheid van God te komen, want het wezen wordt ook onbewust gewaar, dat God en licht niet van elkaar te scheiden zijn. Het zal nooit van de tegenstander van God afhankelijk zijn, wanneer het naar het licht streeft. En daarom kan het ook onbeperkt met licht en kracht bedacht worden, want het zal dit niet meer misbruiken, maar het voor de eigen weg omhoog gebruiken.
Als het wezen nu licht en kracht in de vorm van het goddelijke woord toegestuurd wordt, dan verkeert het al in zo’n staat, dat het licht- en krachtdrager geworden is, dus dat wat hem gegeven wordt weer doorgeven kan aan wezens, die licht en kracht nodig hebben. En nu is weer hun verlangen naar licht doorslaggevend voor wat betreft of ze daar gebruik van mogen maken of niet. De wilszwakke of koppige mens bijvoorbeeld zal nooit kracht toegestuurd kunnen worden door het overgedragen goddelijke woord, wanneer hij dit niet in het verlangen hiernaar op zich in laat werken. Als hij er niet naar verlangt, dan blijft het zonder effect. Het kan dus ook niet misbruikt worden voor de vergroting van de boze macht. Hoe groter het verlangen ernaar, des te voelbaarder is het effect. Want in het licht te staan, is een zo onvoorstelbaar gelukkig makende toestand, dat er met het volle bewustzijn naar verlangd moet worden.
Amen
VertalerE’ determinante la fame per la Luce dell’ essere non redento per la durata di tempo della sua non-libertà. Appena l’essere percepisce la Luce come beneficio e la desidera, va incontro alla sua definitiva liberazione, perché ora tende verso Dio, rinuncia quindi alla sua ribellione ed è sfuggito per sempre al potere del nemico. E questo stato deve subentrare prima che l’essere stesso possa diventare un ricevente di Luce e Forza, perché allora non abusa più della Luce e Forza che gli giungono da Dio, ma le usa ora pure per la redenzione dello spirituale legato. Tutto ciò che è legato ha bisogno di Aiuto, con propria forza non può diventare libero, e gli esseri che sono nel pieno possesso della Forza, gliela devono ora dare. Ma lo possono solamente, quando loro stessi stanno nella Luce ed hanno percepito lo stato della liberazione come Redenzione, perché soltanto ora sono attivi in continuazione per liberare lo spirituale ancora legato. Ed ora è di nuovo determinante il desiderio dell’essere non redento per Luce e liberazione, in quale pienezza gli giunga la Luce, perché non gli dev’essere guidato arbitrariamente, affinché non venga utilizzata per l’aumento della forza del maligno. Perché lo spirituale non redento, la cui volontà è debole, viene ancora troppo influenzato dal potere cattivo e perciò rivolge la Forza ricevuta all’avversario di Dio, se segue ancora la sua volontà. Se l’essere desidera però la Luce, allora desidera Dio ed ora usa la Forza che gli giunge, nel modo compiacente a Dio, ed allora il momento della liberazione non è più lontano. Il desiderio per la Luce sarà quindi sempre unito con la volontà di venire vicino a Dio, perché l’essere percepisce anche inconsapevolmente, che Dio e la Luce non possono essere separati. Non sarà mai ancora succube dell’avversario di Dio, quando tende incontro alla Luce. E perciò ora può anche essere provveduto illimitatamente con Luce e Forza, perché non ne abuserà più, ma le utilizzerà soltanto per la propria risalita. Se quindi all’essere giunge Luce e Forza nella forma della Parola divina, allora ora è già in uno stato, che è diventato portatore di Luce e Forza, quindi ciò che gli viene trasmesso, lo può di nuovo dare oltre ad esseri che ne hanno bisogno. Ed ora è di nuovo determinante il desiderio per la Luce di costoro, se ne fanno uso oppure no. All’uomo debole di volontà oppure ostinato p.e., non potrà mai giungere la Forza attraverso la Parola divina trasmessa, se non la desidera e non la lascia agire su di sé. Se non la desidera, allora rimane inefficace, quindi non ne può nemmeno essere abusata per aumentare la forza maligna. Più grande ne è il desiderio, più percettibile è l’effetto, perché stare nella Luce è uno stato inafferrabilmente felice, che dev’essere bramato con piena consapevolezza.
Amen
Vertaler