Het is voor alle gelovigen de mooiste troost om zich in tijden van nood beschermd te weten door de Heiland. Zijn liefde omvat de Zijnen en de ziel vindt vrede in de geborgenheid van deze liefde. Degene, die zich bewust onder Zijn hoede begeeft, beleeft op zich het wonder van de goddelijke saamhorigheid. Hij zal het duidelijkst gewaarworden dat hij zijn levensweg niet meer alleen gaat, maar dat de Heer en Heiland zijn voortdurende begeleider is.
Wel plegen de mensen zo’n wonder ongelovig te ontkennen en af te wijzen, want alleen de eigen wil kan hun het bewijs brengen. Maar een kind van God, dat de weg naar de Vader reeds gevonden heeft, zal de waarheid van dit woord bij zichzelf kunnen bemerken, en te midden van het wonder staan. Uitgelachen en bespot door de medemensen, maar onnoemelijk gelukkig, slaan ze geen acht op deze medemensen. En het verbond met de eeuwige liefde zal zich verdiepen en dit verbond zal het mensenkind nooit willen ontvluchten. Het zal de goddelijke liefde, hetgeen de vervulling van zijn diepste verlangen is, voor tijd en eeuwigheid begeren.
Het is voor iedereen mogelijk om op de brug naar het hiernamaals te staan, en hun wordt de weg voortdurend gewezen. Maar hoe zelden wordt deze genade in ontvangst genomen, hoe weinig de mogelijkheid benut en hoe zeer maakt de mens zich de weg naar het eeuwige Vaderland moeilijker? Met het grootste geduld probeert de Heer in de mens het verlangen naar geestelijk voedsel op te wekken. Hij geeft hem op elke manier de gelegenheid om de verbinding met de hemelse Vader tot stand te brengen. Door leed en zorgen, door geestelijke uitwisseling met rijpere aardse mensen, door het geven van geestelijke boodschappen, door scheppingswonderen van allerlei aard.
Steeds weer wordt de mens getroffen door vraagstukken, waarvoor hij voor de oplossing hiervan slechts de hulp van God hoeft af te smeken en juist door dit gebed wordt de verbinding met Hem tot stand gebracht. Maar de mens gelooft zonder goddelijke hulp alle vragen op te kunnen lossen en staat daarom vaak nog heel ver van de juiste weg af en zal deze weg ook nooit alleen vinden. En de tot hulp geven bereidwillige wezens in het hiernamaals horen dus zelden de roep om bijstand, en ze willen het toch zo graag verlenen aan alle dwalende, de juiste weg miskennende wezens. Ze willen geven, maar niemand verlangt ernaar om te ontvangen. Ze willen helpen, maar de mensen verlangen geen hulp. Ze willen graag onderwijzen, maar honger en dorst naar geestelijke lafenis kennen de mensen niet en ze hebben ook geen behoefte om hun geestelijke kennis te vergroten. De levende verbondenheid met hun Schepper zouden hen tot aan God gelijke wezens vormen en toch hebben ze een leven op aarde, vervreemd en gescheiden van deze verbondenheid met de Schepper en ze slaan geen acht op de buitengewone zegen, die daar voor hen uit voortkomt.
Maar de weinige mensenkinderen aan wie de Heer Zijn woord geeft, omdat ze bereidwillig zijn en klaar zijn om te ontvangen uit liefde voor Hem, staan in zekere zin voortdurend onder Zijn hoede. Ze worden zichtbaar behoed voor onheil en hoeven de gevaren voor het lichaam en de ziel niet te vrezen, zolang ze zich vol vertrouwen aan de goddelijke Heiland overgeven.
Want ze hebben het doel van het leven begrepen en spannen zich in om volledig aan de eisen te voldoen. Ze zetten hun kracht in om de eeuwige Godheid te dienen. Ze willen de medemensen bijstaan en hun gedachten eveneens gunstig beïnvloeden. Ze willen dat doen, wat God van hen verlangt en zich dus ook daadkrachtig voor het woord van God, voor de naam van de Heer, inzetten. Ze willen alle tegenstand overwinnen om de ziel vrij te maken van al het wereldse verlangen en ze willen uiteindelijk niets meer dan liefde geven en liefde ontvangen.
En zo moet de levende verbondenheid met God in de eerste plaats leiden tot een geestelijk rijpen en het vormen van de ziel, zoals het haar bestemming van eeuwigheid af is , tot het evenbeeld van God, en om de scheiding van de Vader te overbruggen om uiteindelijk verenigd te zijn met Hem tot in alle eeuwigheid.
Amen
VertalerIn Stunden der Not im Schutz des Heilands sich zu wissen ist aller Gläubigen schönster Trost. Seine Liebe umfängt die Seinen, und es findet die Seele den Frieden in der Geborgenheit dieser Liebe. Wer sich bewußt in Seinen Schutz begibt, erlebt an sich das Wunder der göttlichen Zweisamkeit.... er wird es klarstens empfinden, daß er seinen Lebensweg nicht mehr allein geht, sondern der Herr und Heiland sein ständiger Begleiter ist. Wohl pflegen die Menschen ungläubig ein solches Wunder zu verneinen und abzuweisen, denn nur der eigene Wille kann ihnen den Beweis bringen; doch ein Kind Gottes, das den Weg zum Vater schon gefunden hat, wird die Wahrheit dieser Worte an sich selbst verspüren können und mitten im Wunder stehen, verlacht und verhöhnt von den Mitmenschen, doch unsagbar glücklich, dieser nicht achtend.... Und es wird sich das Bündnis mit der ewigen Liebe vertiefen, und diesem Bündnis wird das Erdenkind nimmer entfliehen wollen.... es wird begehren in Zeit und Ewigkeit die göttliche Liebe, die Erfüllung seines tiefsten Sehnens ist. An der Brücke zum Jenseits zu stehen ist allen möglich, und es wird ihnen der Weg immerwährend gewiesen, doch wie selten wird diese Gnade in Empfang genommen, wie wenig die Möglichkeit genützt, und wie sehr erschwert sich dadurch der Mensch den Weg zur ewigen Heimat. In größter Geduld versucht der Herr, im Menschen das Verlangen zu erwecken nach geistiger Speise.... Er gibt ihm die Gelegenheit in jeglicher Weise, eine Verbindung herzustellen mit dem himmlischen Vater.... durch Leid und Sorgen, durch geistigen Austausch mit reiferen Erdenmenschen, durch Vermitteln geistiger Botschaften.... durch Schöpfungswunder jeglicher Art. Immer wieder berühren den Menschen Probleme, zu deren Lösung er sich die Hilfe Gottes nur erbeten braucht und eben durch das Gebet die Verbindung mit Ihm hergestellt wird. Doch der Mensch glaubt ohne göttliche Hilfe alle Fragen lösen zu können und steht daher oft noch völlig abseits vom rechten Weg und wird ihn allein auch nimmermehr finden. Und es vernehmen die jenseitigen hilfswilligen Wesen so selten den Ruf um Beistand und möchten ihn doch so gern gewähren allen irrenden, den rechten Weg verkennenden Menschen. Sie wollen geben, doch niemand begehrt zu empfangen; sie wollen beistehen, doch die Menschen begehren keine Hilfe; sie möchten belehren, doch Hunger und Durst nach geistiger Labung kennen die Menschen nicht und haben auch keinen Bedarf, ihr geistiges Wissen zu vermehren. Die lebendige Verbundenheit mit ihrem Schöpfer würde sie zu Gott-gleichen Wesen gestalten, und doch ziehen sie ein Leben auf Erden in Entfremdung und getrennt vom Schöpfer dieser Verbundenheit vor und achten nicht den übergroßen Segen, der ihnen daraus erwächst. Die wenigen Erdenkinder jedoch, denen der Herr Sein Wort gibt, weil sie empfangswillig und empfangsbereit sind aus Liebe zu Ihm, stehen gleichsam ständig unter Seinem Schutz.... Sie werden sichtlich behütet vor Unheil und brauchen die Gefahren des Leibes und der Seele nicht fürchten, solange sie sich voll Vertrauen dem göttlichen Heiland überlassen. Denn sie haben den Zweck des Lebens erfaßt und bemühen sich, den Anforderungen vollauf gerecht zu werden.... sie setzen ihre Kraft ein, der ewigen Gottheit zu dienen, sie wollen den Mitmenschen beistehen und deren Gedanken gleichfalls günstig beeinflussen, sie wollen das tun, was Gott von ihnen verlangt und also auch tatkräftig sich für das Wort Gottes, für den Namen des Herrn, einsetzen.... sie wollen alle Widerstände überwinden, um die Seele frei zu machen von allem weltlichen Verlangen, und sie wollen endlich nichts weiter als Liebe geben und Liebe empfangen. Und so muß die lebendige Gottverbundenheit in erster Linie dazu führen, geistig zu reifen und die Seele zu gestalten, wie es ihre Bestimmung ist von Ewigkeit.... zum Ebenbild Gottes.... und die Trennung vom Vater zu überbrücken, um endlich mit Ihm vereinigt zu sein bis in alle Ewigkeit....
Amen
Vertaler