Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/7795

7795 Goddelijke liefde - Eigenliefde

12 januari 1961: Boek 81

Welke geestelijke resultaten de ziel aan het einde van haar leven op aarde kan laten zien, heeft de mens zelf door zijn levenswandel bepaald, want hij heeft hem vrij en niet gedwongen mogen leiden en hij hoefde zich alleen maar aan de Wil van God te onderwerpen, opdat hij de ziel haar rijpheid opleverde. En zoals hij nu zijn wil heeft benut, bepaalt dit het lot van de ziel in het rijk hierna. De mensen worden steeds meer aangespoord aan hun leven na de dood te denken en daarmee overeenkomstig dus hun levenswandel te leiden. Maar het geloof in een voortleven van de ziel is te zwak of helemaal niet aanwezig en daarom zijn de mensen lauw in hun werk aan de ziel. Ze leven alleen maar voor deze aarde en bereiken maar zelden een graad van rijpheid, die hen een klein licht oplevert, wanneer ze uit dit leven scheiden. En ze hoeven toch alleen maar een leven in liefde te leiden, dan is hun levenswandel al in overeenstemming met de Wil van God en hij levert hen de zielerijpheid op. Maar het verlangen naar de materie verstikt meestal het vonkje liefde in het hart van de mens, want de eigenliefde is nog te groot en deze verlangt slechts, maar ze geeft niet. Maar alleen de onbaatzuchtige Liefde, die wil geven en gelukkig maken, is goddelijk, dus in overeenstemming met Gods Wil, omdat Ze ook het Oerwezen van God is.

De verlangende liefde daarentegen is niet goddelijk en ze zal de ziel nooit een graad van rijpheid opleveren. Maar het merendeel der mensen is vervuld van verlangende liefde en hun verlangen geldt alleen aards-materiële goederen, aards geluk, roem en aanzien. Het is een liefde, die alsmaar om de materie draait, die nooit het welzijn van de naaste geldt. Het is een ongoddelijke liefde, die de mensen alleen maar naar beneden trekt, maar ze nooit naar boven zal laten gaan. Zo’n liefde is niet in de goddelijke ordening. Ze is een geërfde eigenschap van diegene, die totaal zonder enige liefde is; die als tegenstander van God ook steeds de mensen tracht te beïnvloeden, zo’n eigenliefde in stand te houden, om het dichter bij God komen tegen te gaan, dat belangeloze liefde, die gelukkig wil maken, vooropstelt.

Maar de mensen denken er niet over na, dat het doel van hun aardse leven niet alleen maar de vervulling van aardse wensen kan zijn. En ze menen ook het recht ertoe te hebben, uit de wereld te winnen, wat ze hen maar biedt. Ze geloven niet in een voortleven en zijn daarom ook onverantwoordelijk in hun levenswandel op aarde. Maar ze kunnen niet gedwongen worden anders te denken en te willen, ze moeten vrij uit zichzelf beslissen, welke weg ze willen gaan op aarde. En dus moeten ze zelf tot inzicht komen, maar ze worden ook steeds weer gewaarschuwd en vermaand en hoefden alleen maar tegenover zulke vermaningen een keer in gedachten hun standpunt te bepalen, wat ze echter meestal achterwege laten. Daarom dus bepaalt de mens zelf de graad van rijpheid van de ziel. Hij bepaalt de geestelijke rijkdom of armoede van de ziel aan het einde van haar weg over de aarde. Hij bepaalt het lot van de ziel in het rijk hierna, dat niet anders kan zijn, dan zoals de mens het heeft nagestreefd.

Pas wanneer de blik van de mens geestelijk is gericht, wanneer de mens nadenkt over de zin en het doel van het aardse leven, over een voortleven na de dood, zal het verantwoordelijkheidsbesef in hem ontwaken. En zalig hij, die al vroeg tot het inzicht komt, dat hij zelf zijn ziel moet helpen rijp te worden. Zalig hij, die zijn eigenliefde al vroeg bestrijdt en leeft in onbaatzuchtige naastenliefde. Het zal hem lukken, voor de ziel de graad van rijpheid te verwerven, die haar voor de duisternis behoedt, wanneer het leven van het lichaam is beëindigd. Want ze zal gelukzalig worden in het geestelijke rijk, ze zal de dood niet hoeven te vrezen, omdat ze immers binnengaat in het leven, dat eeuwig duurt.

Amen

Vertaald door Gerard F. Kotte