Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/7082
7082 Val der geesten - Denkvermogen - Val van Lucifer
3 april 1958: Boek 75
Het is heel wat makkelijker u met de geestelijke samenhang en verbanden vertrouwd te maken die uw eigen bestaan met redenen omkleden, dan u het juiste inzicht over te brengen over de geestelijke gebeurtenissen die zich afspeelden toen Ik u allen als geestelijke wezens in het leven riep. Wat aan mijn heilsplan ten grondslag ligt was pas het gevolg van datgene wat zich tevoren in het rijk der geesten afspeelde. En het begrijpen van dit gebeuren stelt een volheid van licht voorop die u als mens op aarde nog niet bezit, zelfs wanneer u ook uw best doet te leven volgens mijn wil. Maar die geestelijke gebeurtenissen hoorden bij de vrije wilskeuze die ook alle uit mijn liefde voortgekomen wezens moesten afleggen om de hoogste voltooiing te bereiken: als vrij scheppende wezens onafhankelijk te zijn van mijn wil en toch vanuit een wil gelijk aan de mijne, met Mij te denken, te willen en te handelen. En daartoe waren ook voor deze vrije wilsbeslissing de noodzakelijke voorwaarden vereist. Het wezen moest in de diepte kunnen vallen, zoals het echter ook omgekeerd de hoogste hoogte moest kunnen bereiken. Zodra het wezen beperkt zou zijn in zijn vrijheid naar boven of naar onderen, zou ook zijn wil niet meer vrij zijn. En deze wil die zich dus vrij ontplooide, was wederom het resultaat van het denken, maar de gedachte was een van Mij uit aan het wezen toegestraalde uiting van kracht, die het wezen zelf ertoe aanzette zijn standpunt wat dat betreft te bepalen.
Het eigen denkvermogen van het wezen bestond dus daarin, een aanstraling die het trof door middel van gedachten, te verwerken, dus als het ware zich zelf met de gedachte bezig te houden, daar anders het wezen alleen maar een werkstuk van Mij uit zou zijn gebleven, wanneer mijn gedachte het dwangmatig ertoe zou hebben gebracht hetzelfde te denken. Maar Ik wilde geheel vrije schepselen buiten Mij plaatsen en gaf hun derhalve het vermogen zelf te oordelen, wat zich echter in een verschillende richting kon ontplooien.
Er zou nooit ofte nimmer van Mij een afval van Lucifer hebben kunnen plaatsvinden, wanneer hij dit vermogen niet zou hebben bezeten. Hij zou dan echter ook geen vrije geest zijn geweest, integendeel steeds slechts een marionet die volledig aan mijn wil was onderworpen. Ik moest dus deze en ook alle volgende wezens geheel van Me isoleren, ze moesten zich in een complete vrijheid verheugen en mochten op geen enkele manier worden beperkt. En zo ook moesten de hun toegestraalde gedachten net zo goed negatief of positief in praktijk kunnen worden gebracht, dat wil zeggen het wezen zelf kon in algehele overeenstemming, dus met Mij in dezelfde wil ook realiseren waartoe het door zulke gedachten werd aangespoord. Maar evenzo kon het "anders denken", dus op grond van zijn denkvermogen andere gevolgtrekkingen maken, wat echter alleen dan gebeurde, wanneer het dit denkvermogen niet meer als geschenk van Mij, veeleer als zelf ontwikkeld, bezag en dit verkeerde zelfbewustzijn een vertroebeling van zijn inzicht tot gevolg had. Wel was al het wezenlijke als zelfstandig zijnde buiten Mij geplaatst, maar in zijn oersubstantie was het liefde en deze liefde moest dus ook de band zoeken met Mij, omdat liefde tot liefde aanspoort. En zo lang was ook de wil geheel in overeenstemming met de mijne. Elk losser worden van de band met Mij uitte zich ook in het afwijken van de wil van het wezen van mijn wil, en dit had weer zijn uitwerking in een gebruiken van het denkvermogen in een verkeerde richting, omdat elke gedachte naar alle richtingen toe moest kunnen worden overwogen, daar anders de wil niet vrij zou zijn, wat echter geenszins wil zeggen dat een verkeerde gedachte van Mij zelf het wezen is toegestroomd.
Het eerste wezen, Lucifer, bevond zich in het helderste licht en het kon met Mij zelf van gedachten wisselen, het kon zijn gedachten ook verkeerd richten, maar zou ook telkens de mogelijkheid hebben gehad, Mij deze verkeerde gedachten van hem voor te leggen, zodat Ik hem zou hebben kunnen antwoorden. Maar juist die verkeerde gedachten meende hij voor Mij te kunnen verbergen en dit was al een vermindering van zijn liefde, die ook een vermindering van het licht ten gevolge had. En tot die eerste verkeerde gedachten hoorden dus ook de twijfels aan mijn macht, omdat hij Mij niet kon zien. Het inzicht dat hij zelf in het aangezicht van mijn veel te helder stralend oerlicht zou zijn vergaan hield hem niet af van het verlangen. Hij wilde dit inzicht niet accepteren en zocht er een verklaring voor in mijn machteloosheid, weer een gedachte die al een bewijs was dat hij zijn band met Mij al erg los had gemaakt toen deze gedachte in hem bovenkwam. Want in dezelfde mate dat hij aan mijn macht begon te twijfelen, verhief zich zijn eigen bewustzijn van kracht en nu volgde op de ene verkeerde gedachte de andere. Zijn wil stemde niet meer overeen met de mijne, zijn liefde nam af en hij sloot zich steeds meer af voor de krachtstroom van mijn liefde, daar hem nu ook het inzicht had verlaten dat ook hij eerst door mijn kracht moest worden gevoed om scheppend werkzaam te kunnen zijn.
Maar ter wille van het doel dat Ik nastreefde - de uit Mij en hem voortgekomen wezens te brengen tot de hoogste gelukzaligheid - verhinderde Ik ook geen van de wezens, zelfs mijn eerstgeschapen lichtdrager niet, de wil verkeerd te gebruiken. Ik verhinderde geen wezen het denkvermogen verkeerd te gebruiken. Want alle wezens waren vrij buiten Mij geplaatst en de grootste gelukzaligheid van de wezens bestaat ook daarin: in volledige vrijheid te kunnen scheppen en te werken. En dat vereist ook volledige aanpassing aan mijn wil zonder enige dwang. Maar zou geen wezen anders kunnen denken en willen dan in mijn wil, dan zouden deze wezens ook niet voorzien zijn van een vrije wil die echter onherroepelijk bij een goddelijk volmaakt wezen hoorde. En pas dan kan Ik over mijn schepselen als over mijn kinderen spreken wanneer ze in geheel vrije wil in mijn wil zijn binnengegaan en pas dan is hun een gelukzaligheid beschoren die hoogste volmaaktheid vooropstelt. En deze volmaaktheid kon Ik de wezens niet schenken, integendeel moest die door ieder geschapen wezen zelf in vrije wil worden verworven.
Amen
Vertaald door Gerard F. Kotte