Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/6821

6821 Tweeslachtige wezens - Het hiernamaals

2 mei 1957: Boek 73

Ik geef u wat u nodig hebt om uw ziel rijp te laten worden. En in de eindtijd doe Ik de mensen ook een weten toekomen dat voor de ontwikkeling van de ziel weliswaar niet beslist noodzakelijk is, maar dat u ook mijn liefde en wijsheid moet openbaren, dat u veel toelichting geeft op wat voor u onbegrijpelijk is en wat u aan Mij zou kunnen laten twijfelen. Ik openbaar u daarom uitvoerig mijn heilsplan van eeuwigheid, omdat het einde nabij is en de ongelovige mensheid nog een spleet moet worden geopend waardoor het licht binnen kan dringen wanneer zij dit weten zonder weerstand aannemen. Ik licht een sluier op die nog over de mensen lag gespreid. Ik ontsluier geheimen om de mensen het geloof in Mij gemakkelijker te maken. En Ik ben dus steeds bereid u ook te antwoorden op vragen die openlijk of in gedachten gesteld worden, op aarde of in het geestelijke rijk. Want Ik wil licht geven aan allen die de duisternis willen ontvluchten.

Ik heb daarom soms ook ophelderingen gegeven die de mens op aarde nog niet nodig heeft, maar die in het geestelijke rijk vanzelfsprekend voor hem zullen zijn wanneer hij zich heeft voorbereid op het lichtrijk. Dan zal hem bliksemsnel opheldering toekomen, zodra hij ze maar begeert. Daartoe behoort ook de vraag over de "geslachten" van de wezens die Ik schiep, die ook al vaak aanleiding gaf tot misleiding en die toch voor de mensen van weinig belang is voor de tijd op aarde.

Er bestaat geen wezen dat de principes van beide geslachten niet in zich draagt. Alleen zijn deze zo verschillend verdeeld in elk wezen, dat bij de ene het mannelijke, bij de ander het vrouwelijke overheerst. Maar bij volmaaktheid hoort de totale evenwichtigheid van beide principes: geen van de twee mag overheersen en geen ervan mag mankeren. Pas dan is de staat van volmaaktheid bereikt en daarom kan dus een volmaakt wezen geslachtloos, of ook mannelijk of vrouwelijk tegelijk worden genoemd. Het mannelijke principe moet zich aan het vrouwelijke volledig hebben gelijkgeschakeld en omgekeerd, dan pas is het wezen zoals het met mijn wezen overeenstemt: het is tot mijn evenbeeld geworden. Deze gelijkschakeling nu wordt bereikt of al op aarde, of ook wel in het rijk hierna, doordat het wezen aan een onafgebroken proef is onderworpen waarin zich dan het mannelijke, dan het vrouwelijke principe moet waarmaken.

Het is daarom geheel onbelangrijk of het wezen op aarde als man of als vrouw is belichaamd, want het gelijkschakelen aan het tegenovergestelde principe moet onherroepelijk plaatsvinden, wat echter niet op aards-waarneembare wijze bedoeld is, dat man of vrouw zich het karakteristieke van de ander eigen moet maken, maar het gelijkschakelen is alleen een puur geestelijke aangelegenheid. Een zich aanpassen aan de goddelijke wet, wat daarom ook een verschillende mate van wilskracht vereist en dus de één gemakkelijker, de ander moeilijker zal vallen.

En zo is daaruit te concluderen dat er wel op aarde een scheiding van de geslachten bestaat, maar dat in het geestelijke rijk alleen maar de eigen vorm van het wezen op aarde het als een aura omgeeft, dus dat het ook het individu herkenbaar maakt, zodat dus dan van een nauwere aaneensluiting van geestelijke wezens kan worden gesproken, die - als staand in dezelfde graad van rijpheid - zich tot elkaar aangetrokken voelen, zonder echter te kunnen spreken van verbindingen van verschillende geslachten, want ieder wezen is een volkomen tweeslachtig wezen. Maar heeft de gelijkschakeling van de verschillende principes nog niet plaatsgevonden, dan komen ook nog de kenmerken van de wezens van verschillend geslacht meer naar voren, wat in die sferen bijzonder tot uitdrukking komt waar het zich losmaken van het aards-materiële nog niet geheel is voltrokken.

Maar in hogere sferen vallen zulke verschillen tussen de seksen weg en het is daarom verkeerd van verbindingen te spreken, die lijken op die tussen man en vrouw, want de gelukzalige gemeenschap van twee wezens berust op geestelijke gelijksoortigheid, op dezelfde graad van rijpheid en volledige geestelijke overeenstemming, die steeds meer bij de wezens is aan te treffen die beide principes in zich hebben gelijkgeschakeld en wier gelukzaligheid daarom onvoorstelbaar is wanneer ze met gelijksoortige wezens een verbinding aangaan om gezamenlijk te scheppen en werkzaam te zijn.

Maar voor de weg over de aarde van een wezen zal het ook noch voor- noch nadelig zijn of de mens van het mannelijk of vrouwelijk geslacht is. De weerstand tegen Mij kan even groot zijn en de overgave aan Mij kan door beide worden voltrokken. De scheiding van het mannelijke en het vrouwelijke principe is alleen maar voor ieder wezen zelf een vergemakkelijking om de goddelijke ordening binnen te gaan, dus steeds meer de kenmerken van de volmaaktheid aan te nemen. En mijn wijsheid is wel in staat om dit te beoordelen en ze gaf daarom ieder wezen de vorm die hem de waarborg biedt de zo groot mogelijke aanpassing te bereiken. De gelukzaligheid van de wezens in het geestelijke rijk is echter onmetelijk wanneer beide principes in hen geordend zijn geworden en ze kunnen zich daarom ook in ieder nog onverlost wezen verplaatsen en hem helpen in de strijd met zichzelf en met zijn karaktertrekken, die als strijdig met het goddelijke eerst rechtgetrokken moeten worden.

En wederom zal in het rijk hierna de gelukzaligheid - al is het ook niet te vergelijken - overeenkomen met het geluk op aarde die twee mensen in innige liefde met elkaar verbindt, wanneer gelijksoortige wezens de weg tot elkaar vinden, wier innige liefde voor elkaar hen een geluk bereidt dat door u mensen als hemels huwelijk wordt bestempeld. Aardse maatstaven of aardse begrippen zijn echter niet meer toe te passen op dat rijk van de gelukzalige geesten, waar de grootste gelukzaligheid wordt veroorzaakt door de innige liefde voor Mij, die steeds weer door Mij wordt beantwoord.

Amen

Vertaald door Gerard F. Kotte