Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/6749
6749 Eigenliefde - Naastenliefde
28 januari 1957: Boek 72
Een geringe mate van eigenliefde is u toegestaan, omdat deze voor zelfbehoud nodig is en omdat u mensen zonder deze maat niet aan uzelf zou werken, maar geheel onverschillig ook tegenover uw geestelijk lot zou staan. Maar deze mate van eigenliefde moet slechts gering zijn, omdat dan alleen de liefde voor Mij en voor de naaste echt kan ontbranden, ofwel: Een ware liefde voor de naaste en bijgevolg ook voor Mij zal steeds de eigenliefde terugdringen tot de kleinste maat. Een wezen, dat helemaal Liefde is geworden, gaat nu ook helemaal op in de zorg voor die wezens, die nog ongelukkig zijn. Het zal steeds alleen willen helpen en gelukkig maken en niet meer aan het eigen geluk denken, maar toch zelf onbeschrijflijk gelukkig zijn, omdat het Liefde is geworden. Maar zolang de mens op aarde vertoeft, heeft hij ook tegen de eigenliefde te strijden. En toch mag hij ze in een geringe mate hebben, anders zou Ik niet de woorden hebben uitgesproken: “Je moet je naaste beminnen als jezelf.” De mens heeft het recht ook voor zichzelf te zorgen, maar nooit mag hij daarbij zijn naaste vergeten. En is de mate van eigenliefde nog groot, dan moet hij ook de naaste dezelfde maat schenken, dus hij moet veel werken van naastenliefde verrichten en daardoor zal ook zijn ziel rijp worden. Daarom kunnen er dus aan het leven grotere eisen worden gesteld, wanneer er evenzo ook aan de noodlijdende mens wordt gedacht. Een goed leven verplicht de mens dus als het ware tot vergrote liefdadigheid, wanneer deze Mijn gebod wil nakomen, wanneer hij ondanks lichamelijk welzijn ook geestelijk rijp wil worden.
Je moet je naaste liefhebben als jezelf. Daarmee heb Ik Zelf u geenszins de vreugden van het leven op aarde beknot, want zolang u hetzelfde uw medemens doet toekomen, wat u begerenswaardig voorkomt, bent u voor Mij gerechtvaardigd. Maar met toenemende rijpheid van ziel worden deze begeerten in u steeds geringer, maar de liefde voor de naaste neemt toe. Want dat is de uitwerking van een ware liefde tot de naaste, dat ze dan uw hele hart vult en steeds minder voor zichzelf begeert. Dus daarom kon Ik deze maatstaf bepalen, toen Ik u het gebod van de naastenliefde gaf, omdat de liefde dan zelf de juiste maat vindt, maar eerst moest er tevoren een stimulans worden gegeven, die ook de mens zelf datgene toestaat, wat hij zijn naaste verschuldigd is. Wie de liefdevonk in zich al heeft ontstoken, heeft deze aansporing niet meer nodig, want nu wordt hij door een Ander aangespoord; nu kan Ik Zelf hem van binnenuit aanzetten tot werken van naastenliefde, want Ik - als de eeuwige Liefde - ben in ieder mens, die de liefde in zich heeft doen ontbranden.
Het gaat er dus steeds om, dat de mens besluit werkzaam te zijn in liefde, dat hij aanvankelijk de medemens de gelijke maat doet toekomen, die hij ook voor zichzelf begeert, omdat bij het begin van de belichaming juist de eigenliefde nog sterk is en door Mijn gebod van liefde aan deze eigenliefde nu een grens is gesteld, maar die de mens zelf kan bepalen. U zult daarom redelijkerwijs ook eisen aan het leven kunnen stellen, wanneer u echter ook Mijn gebod in acht neemt, dat u de liefde tot de medemens zeer dringend op het hart bindt. Maar daarom falen de mensen meestal, want ze houden zich niet aan de maat, hun eigenliefde is veel sterker dan de liefde tot de naaste en dus vatten ze ook geen liefde voor Mij op, want Mijn tegenstander beheerst hen, zolang als Mijn gebod geen indruk op hen maakt.
Amen
Vertaald door Gerard F. Kotte