Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/6579
6579 "Niemand komt tot de Vader…. "
25 juni 1956: Boek 70
"Niemand komt tot de Vader dan door Mij". Hoe buitengewoon belangrijk deze woorden zijn wordt ook verklaard door de noodzaak die mensen tot het geloof in Jezus Christus te brengen, die dat geloof nog niet bezitten, of tot een levend geloof aan te sporen bij wie de kennis over Jezus Christus reeds aanwezig is. Want niemand kan tot Mij komen die niet in Jezus Christus Mijzelf erkent. Er zijn wel mensen die voorwenden in een God te geloven omdat Hij zich bewijst in alles wat de mens omringt, die echter Jezus als Christus niet willen aannemen als "Zoon van God" en "Verlosser der Wereld", en toch zichzelf niet voor ongelovig houden. Maar deze mensen staan nog ver van hun God en Schepper af. Zij zijn met Mij nog geen nauwe band aangegaan en konden daarom ook nog niet in hun denken verlicht worden. Op hen drukt nog de zonde dat ze zich eens van Mij hebben afgewend en door deze zonde zijn zij nog aan mijn tegenstander gebonden, maar zij kunnen zonder Jezus Christus niet van hem bevrijd worden. Maar zeer weinig mensen hebben weet van deze zonde van de vroegere afval van Mij, en daarom is men zich de betekenis van Jezus en Zijn verlossingswerk ook niet bewust.
Voor zover nu de leringen van het evangelie bij de mensen bekend zijn en voor zover zij bekend zijn met de woorden die Jezus op de aarde heeft gesproken, zouden zij ook kunnen nadenken over de woorden: "Niemand komt tot de Vader dan door Mij". En zouden zij serieuze opheldering daarover verlangen, dan zouden zij deze ook zeker ontvangen. En de gedachte aan deze woorden zal hen dan ook zeker niet meer loslaten. Er is alleen maar één weg tot Mij mogelijk, namelijk door Jezus Christus, omdat de kwijtschelding van de zondeschuld moet zijn voorafgegaan om door Mij aangenomen te kunnen worden.
Zonder de verlossing door Jezus Christus kan geen wezen dat in vrije wil zondig werd, Mij naderen. Dit is een wet die ook mijn eindeloze liefde niet teniet kan doen. En geen mens zal zich in zijn hart geheel zeker voelen tegenover God, als hij Die wel erkent, maar meer met woorden of oppervlakkige gedachten. Want een ernstig nadenken zou hem toch gevoelsmatig laten weten dat hij niet in de juiste verhouding staat tegenover zijn God en Schepper van eeuwigheid. Hij zal zich nooit aan Mij toevertrouwen, zoals een kind aan zijn vader. Hij zal alleen geloven dat er een God bestaat, echter niet de nauwe verbinding met Mij tot stand brengen, die de liefde voorop stelt. Want de liefde verlicht ook zijn geest. De liefde zou zijn geestelijk oog scherpen. De liefde zou hem vragen doen stellen, niet echter iets laten beweren wat onjuist is.
Een lichtelijk onbehagen zal over ieder mens komen die zich overgeeft aan geestelijke gedachten en nog niet met Jezus Christus in contact is getreden. Voor hem zullen de lijdensweg en de kruisdood niet onbekend blijven. Hij zal steeds weer met zijn medemensen daarover in gesprek komen, of door hen aan Jezus Christus herinnerd worden. Want steeds weer zal Ik zijn gedachten leiden naar de mens Jezus die op de aarde geleefd heeft en een smartelijk einde doormaakte. Ook al belijdt hij Hem nog niet, toch is hem het leven van Jezus op aarde bekend en Ik zelf breng Mij bij hem in herinnering in Jezus Christus. En in overeenstemming met de graad van liefde waarin deze mens zich bevindt, zal ook het aanvaarden of de afweer zijn.
Waar de liefde aanwezig is, zal Ik de mens zelf beroeren. En zijn weerstand zal steeds minder worden. En tenslotte zal ook de mens Jezus voor hem in een geheel ander licht komen te staan dan eerst, toen hij nog geheel afwijzend tegenover Hem stond. Is hij echter niet voor rede vatbaar, is zijn wil in het uur van de dood nog vijandig ingesteld, dan kan hij in het geestelijke rijk geen zaligheid verwachten. Dan kan hij ondanks een correcte levenswandel alleen in dat rijk opgenomen worden, waarin allen verblijven die Christus geloochend hebben. Want hij heeft zich op aarde niet laten verlossen en gaat nu gebonden het geestelijke rijk binnen. Maar ook daar kan hij nog zijn goddelijke Heiland en Verlosser vinden. En dat is wederom een grote genade van Mij, dat Ik ook in het geestelijke rijk allen tegemoet kom, die Mij tot nog toe afgewezen hebben. Dat Ik iedere roep hoor die tot Mij als Verlosser wordt opgezonden, en dan de roepende bij de hand neem en uit dat gebied mijn goddelijke gelukzaligheid binnenleid. Want Ik haal nog uit de diepte terug als Ik maar erkend word, als een ziel de weg naar Jezus gevonden heeft, die zij op aarde afwees en zonder wie zij toch niet het doel kan bereiken.
Het lichtrijk is voor iedere ziel gesloten zolang Jezus Christus niet de poort voor haar opent, wat echter Zijn erkenning als "Zoon van God" en "Verlosser der wereld" vereist. Daarom sprak de mens Jezus de woorden: "Niemand komt tot de Vader dan door Mij." Want Ik zelf sprak tot hen door de mens Jezus. Ik zelf wilde erkend worden in Hem die Mij slechts voor de tijd van Zijn aardse levenswandel als een stoffelijk omhulsel diende, dat Ik echter ook in het geestelijke rijk behield om voor al mijn schepselen een zichtbare God te kunnen zijn. Ik die toch Geest was van eeuwigheid tot eeuwigheid en die als zodanig niet voor de geschapen wezens zichtbaar was. Om voor u mensen nu een zichtbare God te kunnen zijn koos Ik Mij een vorm uit en volbracht in deze vorm het verlossingswerk. Dus moet u ook die vorm erkennen waarin Ik schuilging, dan heeft u reeds de juiste weg ingeslagen tot Mij, uw Vader van eeuwigheid. Maar zonder Jezus Christus zult u voor eeuwig niet tot Mij kunnen komen, want zonder Jezus Christus laat mijn tegenstander u niet vrij, omdat u hem dan nog toebehoort door uw wil.
Amen
Vertaald door Gerard F. Kotte