Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/6245

6245 De verlossing van Lucifer - Weerstand tegenover de wilsproef

24 april 1955: Boek 67

De wereld met al haar scheppingen draagt het geestelijke in zich, dat in verschillende graden van ontwikkeling staat, die nu ook de geaardheid van de verschillende scheppingen bepaalt. Het geheel rijpe geestelijke, dat in het licht staat, heeft geen materiële scheppingen meer nodig, terwijl het onrijpe geestelijke materiële scheppingen nodig heeft als zijn verblijfplaats, om daarin tot volle ontwikkeling te komen. En zo zou je wel kunnen zeggen, dat de zichtbare scheppingen het rijk van Mijn tegenstander zijn, omdat ze juist dat geestelijke bevatten, dat hem nog naar hun wil toebehoort. Toch kan hij het niet overreden, naar zijn wil werkzaam te zijn, omdat de macht over het in de scheppingen gebonden geestelijke hem is onttrokken.

En daarom is het ook mogelijk, dat in de scheppingswerken een positieve ontwikkeling van het geestelijke plaats vindt, zonder door Mijn tegenstander te kunnen worden gehinderd, en dat eens voor het geestelijke het tijdstip komt, waarin het weer in het bezit van de vrije wil kan beslissen, wie het wil toebehoren: Mij of Mijn tegenstander, wat echter nooit mogelijk geweest zou zijn, wanneer deze tevoren onbeperkte invloed zou hebben op het geestelijke in de staat van de gebonden wil. En zo volgt daaruit, dat de macht van Mijn tegenstander al gebroken is en alleen op de mensen betrekking heeft, dus eigenlijk alleen de mens bezit is van de tegenstander, wanneer hij zich niet zal laten helpen door Mij. De schepping was pas het gevolg van de gezindheid van het eerstgeschapen wezen. Ze was het gevolg van het misbruiken van zijn wil. Want Ik ontfermde Me over alle door hem verleide schepselen en baande een weg, die uit de diepte terugvoerde naar omhoog. Ik onttrok hen aan zijn macht en kluisterde ze in de scheppingen, maar de invloed op de mensen moest Ik hem laten, omdat het om een vrije beslissing gaat voor Mij of Mijn tegenstander en omdat hem toebehoort, wat in vrije wil bij hem verblijft.

Bovendien was het eerste wezen uit Mijn Liefde voortgekomen. Ik heb het als Mijn evenbeeld buiten Mij geplaatst als vrij wezen en Ik zal nooit dit wezen zijn recht betwisten. Maar Ik zal ook nooit de in dezelfde volmaaktheid uit Mij voortgekomen wezens hetzelfde recht ontzeggen, vrij te beslissen. En daarom moest Ik het aan zijn invloed onttrekken, zolang, tot het zelf in staat is de vrije wilsbeslissing te nemen. En daarom liet Ik de schepping ontstaan.

Ik vormde als het ware het gevallen geestelijke om. Daar het zijn aanvankelijke bestemming niet nakwam, liet Ik de eens uitgestroomde Kracht voor het scheppen van de wezens op een andere wijze werkzaam worden in schijnbaar dode en in van leven getuigende scheppingen, die nu hun bestemming moesten nakomen naar Mijn Wil. Nu was de wil van Mijn tegenstander dus volledig uitgeschakeld, tot de Kracht weer bijeenkwam en geleidelijk weer tot het wezen werd, dat eens van Mij was uitgegaan. Maar dit wezen moet nu weer de volledige vrijheid om te beslissen hebben en daarom ook aan de invloed van Mijn tegenstander zijn blootgesteld, evenzo als aan de Mijne, en in vrije wil op zijn doel afgaan. Nu dus regeert Mijn tegenstander weer in zijn wereld, want het wezen behoort hem nog zolang toe, tot het zich vrijwillig van hem afkeert en op Mij aanstuurt.

De vijandschap tussen Mij en het eerstgeschapen wezen bestaat sinds zijn afval van Mij en zal zolang blijven bestaan als het nog zijn aanhang heeft, die in hem eens de begeerte om te heersen liet bovenkomen. Eerst moet deze aanhang verlost zijn, voordat ook Mijn tegenstander naar Mij terugkeert, dus hij niet meer als vijand tegenover Mij staat. Want zou Mijn tegenstander besluiten terug te keren, dan zou ook de terugkeer van al het geestelijke gewaarborgd zijn, omdat het dan in het stadium van de vrije wil niet meer aan de invloed van Mijn tegenstander zou zijn blootgesteld en de in “je moet” toestand bereikte graad van rijpheid ook een verder aansturen op Mij zou garanderen.

Maar een vergoddelijking van de wezens kan alleen een vrije wilsdaad tot stand brengen. De vergoddelijking stelt een weerstand voorop, die in vrije wil wordt overwonnen. En deze weerstand biedt in sterkste mate Mijn tegenstander en hij zal hem Mij nog eindeloze tijden bieden. En zolang zullen er ook aardse scheppingen bestaan. Zolang zal de ene verlossingsperiode de andere opvolgen, want zijn val in de diepte was zo eindeloos, dat hij eeuwige tijden nodig heeft om samen met zijn aanhang omhoog te komen.

Maar het scheppingswerk was een daad van genade en erbarming aan het gevallen geestelijke, waaraan ook de eerstgevallen geest zich zou hebben kunnen onderwerpen, wanneer hij zijn wil zou hebben opgegeven en zich eveneens door Mij omhoog hebben laten trekken. Doch zijn wil bond Ik niet in, want hij was vrij en als Mijn evenbeeld buiten Mij geplaatst. En deze vrijheid liet Ik hem, terwijl het uit zijn wil en Mijn Kracht voortgekomen wezenlijke Mijn hulp nodig had, omdat Mijn tegenstander in deze wezens al de van Mij afgekeerde wil had gelegd, die daarom zolang moest worden gekluisterd, tot het wezen weer een graad van rijpheid had, dat het geheel vrij kon kiezen. Want er was een verschil tussen het eerstgeschapen wezen en diegenen, die onze beider liefdewil liet ontstaan.

Daarom is ook de daad van de terugkeer naar Mij verschillend en van de zijde van Mijn tegenstander zal de terugkeer pas volgen, wanneer hij - totaal beroofd van zijn kracht en macht - hulpeloos en zwak op de grond ligt en hij dan elke weerstand tegen Mij zal opgeven, in het verlangen naar Mijn Liefde, Die hij eens afwees, Die hem echter in dezelfde mate weer zal toestromen, als hij zich vrijwillig aan Mij overgeeft.

De daad van verlossing van het eens gevallene speelt zich af in eindeloos lange tijd volgens de wet van eeuwige ordening. Hij zal met zekerheid eens ten einde zijn gebracht, want de vergoddelijking van de geschapen wezens is en blijft Mijn doel, dat Ik nastreef en ook zeker bereik. Doch eeuwigheden zullen nog voorbij gaan, tot de verloren Zoon terugkeert in zijn Vaderhuis. Eeuwigheden nog zal de strijd tussen licht en duisternis woeden, maar het licht zal de duisternis overwinnen en zal eens stralen in algeheel volle kracht.

Amen

Vertaald door Gerard F. Kotte