Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/5360
5360 Weerzien in het hiernamaals - Graad van rijpheid
10 april 1952: Boek 59
Er is een gelukzalig weerzien in het geestelijke rijk voor allen die met een bepaalde rijpheid het aardse bestaan verlaten en dus in staat zijn met geestelijke ogen te schouwen. Dat wil dus zeggen: de goeden zullen elkaar weerzien, maar de slechten zo lang niet, totdat zij zich zelf eveneens hebben veranderd en goed willen zijn. Er is een bepaald niveau van inzicht nodig zodat de wezens elkaar kunnen zien. Want ook de volledige eenzaamheid, het op zichzelf aangewezen zijn, moet de eerste grote opvoedkundige uitwerking hebben, dat ze zolang over hun toestand nadenken, totdat ze een resultaat hebben bereikt waarbij ze verder geholpen kunnen worden. Slechte wezens zijn weliswaar met dezelfde slechte tezamen, toch blijft ieder wezen onherkenbaar voor het andere. Aan hun handelwijzen herkennen ze elkaar wederzijds alleen als tegenstanders en daarom bestrijden ze elkaar steeds.
Maar de zielen die nog voor verbetering vatbaar zijn, die zonder geloof zijn gestorven en toch niet tot de geheel slechte zielen kunnen worden gerekend, moet inzicht in hun erbarmelijke toestand worden gebracht, om eindelijk een verandering ervan na te streven, wat dan al een schrede omhoog betekent. De eenzaamheid kwelt in het bijzonder zulke zielen die vurig verlangen naar hun geliefden en hen niet kunnen vinden. Maar dezen kunnen in hun nabijheid zijn en hen willen helpen, doch voor de onrijpe zielen blijven ze onzichtbaar, tot ze na verandering van hun gezindheid hun bereidwilligheid tonen ingelicht te worden. Dan vaak treden hun geliefden hen tegemoet, maar nog steeds zonder herkend te worden. Pas in een zekere graad van rijpheid mogen ze zich aan de ziel bekend maken en is dit een onuitsprekelijk geluk, dat ook steeds een aansporing is opwaarts te gaan voor de zielen die nu pas de werkelijkheid van het geestelijke rijk inzien en gewillig zijn zich aan de wil van God aan te passen.
Een voortijdig weerzien in het hiernamaals zou op de wezens in zoverre dwangmatig inwerken, dat ze nu aan een voortleven van de ziel zouden moeten geloven, terwijl ze zeer vaak zelf nog niet van hun eigen dood op de hoogte zijn, alleen menen in een ander gebied verplaatst te zijn en daarom zich vaak tegen hun lot verzetten. Maar ze moeten door eigen nadenken zover komen dat ze zich om hulp roepend tot Jezus Christus wenden. En het geloof in Hem moeten ze zelf verkrijgen wanneer hun van de kant van de hulpvaardige wezens het weten daarover wordt bijgebracht. Ze moeten hun nood inzien, hun machteloosheid en ook de uitweg: Jezus Christus, de goddelijke Verlosser. Dan pas kan hun zoveel licht worden toegestuurd dat ze zelf ziende worden. Maar zonder dit geloof is hun geest verduisterd en onderscheiden ze niets anders dan alleen een buitengewoon troosteloze, verlaten streek, waar ze onophoudelijk in nood en kwelling doorheen trekken, want ze lijden gebrek en hun leed is ontzettend. En ze vinden geen uitweg tot ze zichzelf flink de waarheid aanzeggen en proberen zich te veranderen, of ook: door stug in opstand te komen zinken ze nog dieper weg en verharden ze volledig in hun gevoelens.
Ze zijn nooit verlaten door hun geliefden, maar volgens goddelijke wet is dezen de toegang zo lang ontzegd, tot de ziel naar boven verlangt, tot ze een verbetering van haar toestand wenst en haar gedachten mild en vragend worden. Dan wordt haar van alle kanten hulp geboden en kan ze zeer snel opstijgen en al haar geliefden terugzien. Maar een onbeschrijflijk geluk is diegenen gegeven die van deze aarde in het licht weggaan en daarboven al hun geliefden terugvinden die vóór hen het geestelijke rijk zijn binnengegaan.
(vervolg: BD. 5365)
Vertaald door Gerard F. Kotte