Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/5141
5141 Onterecht bezwaar dat we, door het noodlot bepaald, slecht moeten zijn
31 mei 1951: Boek 58
Wat u tot zegen strekt, doe Ik u toekomen. Wat u echter hindert in uw geestelijke ontwikkeling is niet mijn wil, maar de wil van hem die u van Mij wil scheiden. Desondanks laat Ik het toe om u mensen de wils- en geloofsvrijheid niet te ontnemen en om uzelf aan te zetten tot onderzoek van welke geest iets is uitgegaan. Alles kan u tot zegen strekken, want ook het slechte kan voor uw ontwikkeling van nut zijn in zoverre, dat u het leert inzien en verafschuwen en u dus kiest voor goed of kwaad, waartoe ook nodig is dat u van beide op de hoogte bent. Maar het kwade gaat niet van Mij uit, integendeel van de kracht die Mij tegenwerkt, die dus ook op de wil van de mens inwerkt om hem te winnen. De mens echter beslist zelf.
Waar mijn tegenstander bij een mens weerklank vindt, daar kan niet van mijn werken aan de mens gesproken worden, omdat de mens niet gedwongen wordt tot zijn keuze, zijn handelen en denken, maar omdat hij het vrijwillig doet en omdat hij ook het vermogen heeft goed en kwaad te onderscheiden. Daarom draagt hij ook de verantwoordelijkheid voor de richting van zijn wil en daarom schept hij zich ook zelf zijn lot in de eeuwigheid. En niemand zal kunnen zeggen dat Ik hem niet benaderd heb, want het leven van alle mensen heeft, door het lot bepaald, voldoende gelegenheden waarin hij een leidende en beschikkende Macht kan herkennen die zich aan hem openbaart. Slaat hij echter geen acht op zulke gelegenheden of laat hij zich er toe overhalen, zich negatief te ontwikkelen, dan misbruikt hij zijn vrije wil en gebruikt hem dus in de verkeerde richting. Hij begeeft zich zelf in de macht van mijn tegenstander, zonder door hem gedwongen te zijn.
Het bezwaar is dus niet terecht dat de mens, als hij zich onder ongunstige invloed bevindt, niet anders zou kunnen handelen dan slecht en dat deze slechte invloed hem onontkoombaar dwingt om slecht te zijn. Het lot neemt altijd een zodanige vorm aan dat de mogelijkheden om zich positief te ontwikkelen overheersen wanneer de wil goed is. De mens hoeft niet te mislukken als hij dat zelf niet wil, want steeds staat hem dit ene ter beschikking: Mij om hulp vragen, en die wordt hem altijd verleend. En elk leed, elke slag van het noodlot moet hem tot dit verzoek aansporen, dan is de mens nooit in gevaar weg te zinken, want Ik wacht er slechts op dat hij zijn gedachten op Mij richt om hem vast te kunnen pakken en hem vast te houden zodat hij niet zal vallen. Het gebed tot Mij is de afweer van dat wat hem schade wil berokkenen. Het gebed tot Mij geeft kracht en sterkt de mens in elke verzoeking. De mens staat tussen twee machten in en voor een van die twee moet hij kiezen. Begrijpelijkerwijs zullen beide op hem inwerken en trachten invloed uit te oefenen. Daarom laat Ik ook het werkzaam zijn van mijn tegenstander toe, maar laat de mens niet onbeschermd aan zijn macht over, veeleer probeer Ik hem door nood en andere slagen van het lot zover te brengen dat hij tot Mij roept, omdat Ik pas met mijn macht en liefde kan ingrijpen als zijn wil voor Mij heeft gekozen.
Hij moet in volledig vrije wil tot Mij komen en doet hij dat niet vanzelf, dan moet Ik hem ertoe brengen door hachelijke situaties van allerlei aard, die dan echter steeds kunnen dienen tot zijn zieleheil en daarom door Mij zijn toegelaten. Het kwade echter schept de mens zichzelf als hij diegene macht over zich laat verkrijgen die de liefde heeft veranderd in het tegendeel en die daarom steeds slecht en liefdeloos zal handelen en daaraan gemakkelijk te herkennen is. Maar Ik hinder hem niet, want ook zijn activiteiten hebben de wilsbeschikking als doel. Maar zalig zij die zich naar Mij toe laten drijven, die zijn intriges doorzien en hem willen ontvluchten. Dezen pak Ik vast en trek Ik naar Mij omhoog, want ze hebben hun wil goed gebruikt en dientengevolge de beproeving van hun aardse leven doorstaan.
Amen
Vertaald door Gerard F. Kotte