Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/3505
3505 De invloed van onrijpe, vroeg overleden zielen
4 augustus 1945: Boek 45
Er vertoeven in de nabijheid van de aarde ontelbare zielen die gestorven zijn zonder besef van de eeuwige Godheid, die geestelijk blind het rijk hierna binnengingen en zich nog onbewust van hun armzalige toestand in de nabijheid van de mensen ophouden die op aarde in hun omgeving waren. En deze zielen zetten door hun wensen en aandringen de mensen vaak aan tot handelingen en spreken die stroken met hun wil, dat wil zeggen: ze dragen hun denken over op mensen die hun geen weerstand bieden, die dezelfde geestelijke instelling hebben en daarom ontvankelijk zijn voor de invloed van die zielen.
Het snel scheiden van de aarde, vaak midden in het leven door de inwerking van demonische krachten aan welke talloze mensen ten offer vallen, verplaatst de nog onrijpe zielen vanuit de toestand van kracht in een toestand van volledige krachteloosheid. Ze voelen dat ze niets meer volgens eigen wil kunnen volbrengen en ze trachten daarom hun wil op de nog levende mensen over te dragen om zich door dezen nog te laten gelden, om hen te bewegen hun wil uit te voeren. En deze ongunstige invloed uit het rijk van de duisternis heeft op aarde een heel bijzonder nadelige uitwerking, omdat daardoor het aantal mensen die sterven dagelijks groter wordt en vele mensen de mogelijkheid ontnomen is op aarde hun staat van rijpheid te bereiken.
De aarde is thans omgeven door duistere gedaanten, die zelfs de krachten van het licht de toegang tot de aarde proberen te beletten en daar succes hebben waar de mensen onverschillig tegenover het geestelijke staan. De onrijpe zielen streven nog steeds hetzelfde na als op aarde en ze dragen hun verlangens over op de mensen die dezelfde gedachten hebben, dezelfde begeerten en dezelfde toestand van rijpheid. En dezen zijn de gewillige uitvoerders van datgene wat ze door middel van gedachten krijgen ingefluisterd. Een vergrote sterfelijkheid die tegennatuurlijk is, die dus optreedt als gevolg van menselijke haat en menselijke liefdeloosheid, zal ook de duisternis in de sferen vlak bij de aarde vergroten. Want de mensen hebben hun aardse leven nog niet benut. Ze kunnen nog niet de geestelijke successen boeken die een lang leven op aarde hun kan opleveren. Meestal zijn ze luchthartig en behoren ze toe aan de wereld, en daarmee overeenstemmend is ook hun verlangen naar de lichamelijke dood, wanneer niet bijzonder zware levensomstandigheden hun nog te elfder ure de waardeloosheid van hun levenswandel laten inzien en hun denken verandert nog voor het binnengaan in het geestelijke rijk.
Dan zal de ziel ook niet door diepste duisternis omgeven zijn, maar af en toe lichtstralen zien opflitsen, die ze achterna gaat en spoedig in een lichtere omgeving komt. Maar dan geldt haar verlangen niet meer uitsluitend de aardse materie. Ze maakt zich gemakkelijk los van de aarde en haar vroegere omgeving, en vindt in het geestelijke rijk een vervanging die haar waardevoller lijkt.
De onrijpe zielen kunnen echter niet opstijgen in deze sferen. Ze zijn als met kettingen aan de aarde vastgebonden en bevinden zich ook steeds in de nabijheid van hun nabestaanden of gelijkgezinde mensen op aarde. En van dezen zal de geestelijke toestand moeilijk beter worden zolang krachten uit het hiernamaals hun invloed doen gevoelen. En de onwetendheid van deze krachten is niet geschikt om verhelderend op de mensen in te werken. Bovendien bemoeilijken ze de lichtwezens de toegang tot hen en alleen de ernstige wil van de mens zelf maakt de weg vrij voor de lichtwezens. En daarom heeft een aardse chaos, ontstaan door de wil van mensen en veel offers vergend, ook een geestelijke achteruitgang tot gevolg, want ook na zijn dood zijn de gedachten van de mens nog werkzaam.
En de mensen moeten zich beschermen tegen de invloed van onrijpe, vroegtijdig gestorven mensen door voor hen te bidden en te vragen om bescherming door de lichtwezens, om juist te denken en om Gods genade en kracht. Dan zijn de pogingen van de duistere geestelijke krachten vruchteloos. Ze vinden bij de mensen geen gehoor en kunnen de ziel geen schade berokkenen. Want wederom ligt het aan de wil van de mens zelf, of hij het goede nastreeft om met goede krachten in verbinding te staan, of zich onverschillig overgeeft aan de dwingende gedachten van slechte krachten.
De mens kan zich beschermen, maar hij moet het wel willen en bijgevolg slechte gedachten en handelingen verafschuwen. Hij moet zelf een weg bewandelen die beantwoordt aan de geboden Gods, dan is elke invloed uit het geestelijke rijk die door lage krachten wordt uitgeoefend, zonder effect. Want lichtstralen dringen overal door waar maar licht begeerd wordt, waar het goede wordt nagestreefd en geestelijke vooruitgang vurig wordt verlangd. Daar zijn de lichtwezens onophoudelijk werkzaam en ze verjagen alle duistere gedaanten om de mensen, want hun macht is groot zodra de mens hun deze macht toestaat door zijn wil.
Amen
Vertaald door Gerard F. Kotte