Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/3227a
3227a Recht - Rechtvaardigheid - Rassen - Volkeren
20 augustus 1944: Boek 42
Het is een hele natie onwaardig als ze zich geen rekenschap geeft van haar denken en handelen. Een volk moet onberispelijk zijn in zijn handelwijze tegenover de naaste die onderdaan is van zijn natie. Maar het moet tegenover andere naties ook het gebod van de naastenliefde vervullen, al moet dit niet zo worden opgevat, dat het handelen en denken betrekking heeft op afzonderlijke leden. Veeleer moet al het meevoelen en willen tegenover een ander volk rechtschapen en fatsoenlijk zijn. Het moet niet het rechtvaardige gevoel laten ontbreken, dat wil zeggen niet het andere volk iets betwisten waar een volk zelf aanspraak op maakt. Er moet recht en rechtvaardigheid heersen tegenover alle mensen. En het behoren tot een bepaald ras of bepaalde natie moet niet bepalend zijn voor de handelingen die tegenover hen worden uitgevoerd.
God heeft geen beperking opgelegd, toen Hij het gebod van de naastenliefde aan de mensen gaf. Want iedere medemens moet als broeder worden beschouwd. Als schepsel van God tegenover wie ook een broederlijk gevoel moet worden gekoesterd. En daarom moet de mens deze beperking zelf niet invoeren. Hij moet niet menen tegenover bepaalde mensen gerechtigd te zijn hen uit te kunnen sluiten van naastenliefde. Hij moet zonder onderscheid het gebod van de naastenliefde beoefenen en zich dus ook rekenschap daarvan geven als hij dit gebod veronachtzaamt. En daarom moet het hem duidelijk zijn in hoeverre zijn denken en handelen met de goddelijke geboden overeenstemt.
Hij kan het niet naar believen en eigen goeddunken verschillend beoordelen. Hij kan niet tegenover de één zondigen en geloven gerechtigd te zijn om te zondigen, omdat hij meent zich in een andere kring te bevinden, bepaald door het toebehoren aan een ras of volk. Voor God bestaat er dit bepalen van grenzen niet. Voor God zijn alle mensen gelijk. En recht en onrecht blijft steeds overal recht en onrecht. Het is niet toelaatbaar dat de mens zichzelf rechten toekent die hij de medemens ontzegt. En als het denken van de mensen zo op een dwaalspoor raakt, dat ze geloven in hun recht te staan ook bij onrechtvaardig handelen, dan is de mens al diep gezonken in zijn geestelijke ontwikkeling. Want hij plaatst dan het aardse leven hoog boven het laatstgenoemde, daar hij anders niet een denken zou kunnen verdedigen dat is voortgekomen uit het streven naar eigen voordeel.
Wat de mens voor zichzelf verlangt, moet hij onomstotelijk ook de medemens toekennen. En nooit mag hij eigen wetten bedenken, wanneer hij niet beducht wil zijn, dat ook hij van God uit niet zo bedacht wordt zoals hij het wenst, maar hem wordt toegemeten naar de maat waarmee hij zelf heeft gemeten.
Vertaald door Gerard F. Kotte