Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2910
2910 Omvorming van de materie - Oplossen - Ontwikkelingsgang
5 oktober 1943: Boek 37
De verandering van de materie vraagt vaak eindeloos lange tijd. Want pas wanneer ze zich ontbindt, geeft ze het geestelijke vrij dat in haar verbannen is. De menselijke wil kan een uiteenvallen van de materie bespoedigen. Toch staat hem maar een klein deel ervan ter beschikking, en wel is dit het omhulsel van het geestelijke dat geen hardnekkige tegenstand biedt aan God. God is sinds eeuwigheid op de hoogte van zowel de weerstand als ook van het opgeven ervan, en heeft het geestelijke ook de verblijfplaats toegewezen waar het verlossing ten deel valt overeenkomstig zijn wil. En dit verklaart weer het verschil in gesteldheid van de aardoppervlakte en de plantengroei daarop, de tijdsduur van vele scheppingen, de vaak voorkomende uitbarstingen in bepaalde gebieden, de exploitatiemogelijkheden van de bodemschatten en het verschil in het vermogen om vorm te geven en in de capaciteit van de mensen. Aan het geestelijke dat van zins is zijn weerstand op te geven en te dienen, moet steeds in overeenkomstige verhouding de mogelijkheid worden geboden in een materie te verblijven die een dienende taak vervult. Verder moet ook de wil van de mensen in hen bovenkomen om uit de harde materie doelmatige voorwerpen te vervaardigen. De mensen moeten zulke voorwerpen dus nodig hebben en daaraan beantwoordend weer in omstandigheden leven waar ze noodzakelijk zijn. Er moet een voortdurend evenwicht zijn tussen krachten die werkzaam willen worden en behoeften.
De materie moet dus nodig zijn voor scheppingen van dienende - hun bestemming nakomende - aard. Alleen dan is er een voortdurende verandering van de uiterlijke vorm van het geestelijke mogelijk. Maar bovenmatig veel geestelijks is in scheppingen gekluisterd in zowel de meest vaste vorm, als ook in de al rijpere plantenwereld, die ondenkbaar lange tijden onveranderd blijft. Het maakt alleen minimale veranderingen door die geen dienend doel vervullen dat voor de mens duidelijk zichtbaar is, maar die voor andere scheppingswerken en de ontwikkeling ervan niet zonder betekenis is. Deze materie bevat het meest weerspannige geestelijke en is vanuit het inzicht van de hardnekkigheid sinds eeuwigheid tot de omhulling hiervan bestemd. Wel maakt het ook de ontwikkelingsgang door, alleen in vertraagde vorm. Mensenhanden dragen weinig bij tot de omvorming van zulke materie en ze wordt meestal alleen veranderd door goddelijk ingrijpen door natuurkrachten, stormen, hitte, regen en uitbarstingen die in een lange periode een oplossen of veranderen van de uiterlijke vorm tot stand brengen. En daarom moeten steeds weer ingrijpende veranderingen van de aarde plaatsvinden. Van tijd tot tijd moet zowel de aarde in haar uiterlijke vorm worden omgevormd, als ook moet aan het geestelijke in het binnenste van de aarde de mogelijkheid geboden worden aan het aardoppervlak te komen om daar zijn ontwikkelingsgang te kunnen beginnen. En daarom kan de aarde nooit onveranderd blijven bestaan, want ze is materie waarvan het einddoel ontbinding is, wat weliswaar eeuwigheden duurt, maar in bepaalde perioden steeds weer plaatsvindt als een dwingende noodzaak voor het in de vaste vorm gekluisterde geestelijke dat eens vrij moet worden om zich positief te kunnen ontwikkelen.
En nu begint voor het geestelijke de weg van het aardse bestaan door de ontelbare uiterlijke vormen, waarvan het elke moet overwinnen door dienende bezigheid tot aan de ontbinding van deze vorm. En al gaan er ook duizenden jaren overheen, dan loopt toch het ontwikkelingsproces op aarde eenmaal af, omdat niets op aarde blijvend is, omdat alles moet veranderen en deels door menselijk willen, deels door goddelijk willen een verandering ondergaat. Er moeten wel zekere wetten van kracht zijn, dat wil zeggen er mag niet wederrechtelijk iets verwoest worden, zoals ook de door mensenhand ontstane voortbrengselen de naaste geen schade mogen berokkenen, daar anders het geestelijke in de materie wordt gedwongen tot liefdeloosheid en dit zich doet gevoelen bij de mensen zelf die het tot zo’n activiteit aanleiding hebben gegeven. De wil om te dienen is de basis voor de weg omhoog. En het geestelijke moet deze wil steeds weer bewijzen, doordat het in elke vorm bereidwillig zijn taak op aarde vervult. Deze taak komt het weliswaar onder de wet van gedwongen wil na, maar door zijn bereidwilligheid om te dienen verkort het de duur van zijn verblijf in de vorm van dat ogenblik aanzienlijk en kan het deze vorm nu des te vlugger inwisselen. De ontwikkelingsgang van het geestelijke is daarom een eindeloze keten van een andere vorm aannemen van de meest verschillende aard. En de gewilligheid van het geestelijke daarin bepaalt de tijdsduur van elke afzonderlijke vorm. En daarom moet de hele schepping op zich anders worden. Niets kan blijven zoals het is. Integendeel, het moet voortdurend nieuwe vormen aannemen. En elke vorm moet een dienend doeleinde vervullen, omdat anders het geestelijke daarin niet kan rijpen tot aan de laatste uiterlijke vorm, tot de mens die dan de laatste proef in het aardse leven in vrije wil moet afleggen om nu van elke uiterlijke vorm vrij te worden en als vrij wezen binnen te kunnen gaan in het geestelijke rijk.
Amen
Vertaald door Gerard F. Kotte