Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2369
2369 Einde van de tijd van genade - Zwaarste leed
15 juni 1942: Boek 32
De tijd van genade is spoedig voorbij en het denken van de mensen verandert niet. De mensen worden steeds liefdelozer en steeds dieper raken ze in de vangnetten van de satan verstrikt, zodat ze elkaar wederzijds kwellen en zonder enige liefde zijn. En God wendt elk middel aan om ze aan dit lage geestelijke niveau te onttrekken. Hij ontneemt hun aardse goederen om ze los te maken van de materie en Hij probeert ze door tegenspoed van allerlei aard tot nadenken aan te zetten. Hij brengt ze in situaties waarin ze zoekend naar hulp zich tot Hem moeten wenden. Maar elk middel mislukt en de geestelijke toestand wordt niet opgeheven.
En de tijd is niet meer ver dat Gods tuchtroede de mensen zal treffen. Want de tijd van genade gaat zijn einde tegemoet. En daarom moet de aarde nog onnoemelijk zwaar leed verdragen, want dit leed is een genade, zodra het niet aan de mens voorbij gaat zonder sporen na te laten en de ziel redding brengt.
Maar de wil van de mens kan niet worden gedwongen. En als het leed hem niet de juiste weg laat vinden, is er geen redding meer voor hem, en behoort hij bij diegenen die op de dag van het oordeel de macht van de Heer te voelen krijgen en dus ondeugdelijk worden bevonden. En wat dit oordeel betekent, kunnen de mensen niet begrijpen. Ze kunnen het zich niet voorstellen dat hun ziel weer door duizenden eeuwen heen een toestand in onnoemelijke kwelling moeten verdragen. Maar God die daarvan op de hoogte is, laat niets onbeproefd om hun dit lot te besparen. Hij kan de wil van de mens echter niet met geweld op het goede richten.
Maar de komende nood zal zo groot zijn, dat in ieder mens het natuurlijke gevoel wordt gewekt de medemens te helpen, als hij zich niet volledig van elke liefde heeft ontdaan. Is hij nog tot liefde in staat, al is het in de geringste mate, dan zal hij bij het zien van deze nood wakker worden en ook liefdevol werkzaam zijn. Echter in degene die aan deze nood nog voorbij gaat, zonder bereid te zijn om te helpen, is elke liefdevonk gedoofd en de mogelijkheid van een vooruitgang is er voor hem niet meer. Ze staan zo ver van God af, dat ze buiten de uitstraling van Gods Liefde staan, wat dus hetzelfde betekent als dat de geestelijke substantie weer wordt verhard tot de meest vaste materie. En dan begint het aardse bestaan opnieuw in de grootste kwelling van het gebonden zijn.
Wanneer nu tevoren dit onuitsprekelijke leed over de aarde komt, dan is dit nog een daad van de barmhartigheid van God, omdat Hij de zielen het onvoorstelbare leed van een herhaalde weg over de aarde graag wil besparen. Maar het wordt niet als zodanig herkend. Veel meer is het leed een aanleiding om God nog sterker af te wijzen, omdat de mensen in hun blindheid de geestelijke samenhang niet inzien. Maar daar wordt voldoende opheldering over gegeven, daarom wekt de Heer profeten op en laat hen alles tevoren aankondigen. Hij laat de tijd niet zonder aanwijzingen dichterbij komen.
Hij laat de mensen voortdurend vermaningen toekomen en ze over de zin en het doel van het aardse leven in kennis stellen. Maar ze sluiten hun oren en wijzen de goddelijke genadegave zonder bedenken af. En daarom is er voor deze mensen geen redding meer, geen weg die hen van de afgrond weghoudt, wanneer ze aan de laatste vermaningen en waarschuwingen geen gehoor geven. Ze kunnen er steeds alleen maar opmerkzaam op worden gemaakt, dat het geestelijk lage niveau de oorzaak is van het komende leed en dat deze eerst moet worden opgeheven, voordat van de kant van God aan het leed paal en perk kan worden gesteld.
Wie aan deze vermaningen en waarschuwingen denkt wanneer de laatste tijd van genade aanbreekt, de tijd van het meest smartelijke leven op aarde, die zal door het aanroepen van God nog op het laatste moment het ergste van zich af kunnen wenden. Hij zal niet tot diegenen behoren die gedoemd zijn eeuwigheden lang de toestand van algehele hulpeloosheid en onvoorstelbare kwellingen te verdragen.
Amen
Vertaald door Gerard F. Kotte