Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2160
2160 God als “wezen” of als “natuurkracht”
22 november 1941: Boek 31
Voor het heelal gelden de goddelijke wetten, die van eeuwigheid af aan, aan het scheppingswerk ten grondslag liggen. Geen vijandige macht zal deze wetten ongedaan maken of kunnen veranderen en deze wetmatigheid brengt de mensen er vaak toe om een wezenlijke Godheid te ontkennen. En de reden hiervan is, dat de mens als wezen zelf onstandvastig is, zodat hij zijn wil vaak verandert. Dat hij willekeurig gemakkelijk het ene en gemakkelijk het ander doet, al naargelang zijn denken, dat eveneens getuigt van een bepaalde willekeur of onstandvastigheid.
De mens, die er door zijn onvolmaaktheid nog geen zeker gevoel over heeft, wanneer zijn handelen en denken zo goed en wijs zijn, dat er geen verbetering meer nodig is, legt dezelfde maatstaf aan de goddelijke Schepper aan, Die toch van eeuwigheid af in Zijn grootste volmaaktheid en wijsheid de zin en het doel van elk scheppingswerk herkend en erkend heeft. Bijgevolg hebben Zijn scheppingen geen verbetering nodig, maar zijn ze eeuwig aan de wetten onderworpen, die God voor wijs en goed hield, zodat Hij deze ten grondslag heeft gelegd aan Zijn scheppingswerken.
Het eeuwig onveranderlijke komt dus niet overeen met de menselijke voorstelling van een wezen. Bijgevolg gebruikt de mens meestal de uitdrukking “natuurkracht” voor dat, wat hij zich onder “God” voorstelt. Maar aan een kracht is alles willoos prijsgegeven, omdat aan een kracht alleen in zekere zin een bepaalde wil ontzegd moet worden, terwijl het erkennen van een wil ook het erkennen van een wezen vereist. Een kracht werkt structureel en een wil is dan herkenbaar, wanneer de kracht een halt toegeroepen wordt. Zodoende zouden er voortdurend scheppingen ontstaan, maar nooit in zichzelf veranderen, wanneer alleen maar de kracht, maar geen wil werkzaam zou zijn.
Maar de wil vormt eerst hetgeen ontstaat. Want de wil heeft dan ook een wezen nodig, zoals ook de mens als zodanig een wezenloos schepsel zou zijn, iets mechanisch, zodra hij, ofschoon hij actief zou kunnen zijn, zonder wil zou zijn. Pas de wil maakt het geschapene tot wezen. Zoals ook de kracht van de schepper in verbinding met de wil als wezen aangesproken moet worden.
De wetmatigheid in de natuur laat de mens wel een wil ontkennen, omdat sinds eeuwigheid steeds dezelfde effecten van de uitingen van kracht te herkennen zijn. Het scheppingswerk mens wordt echter door deze wetmatigheid maar weinig getroffen. De uiterlijke vormen wijken weliswaar maar weinig van elkaar af, maar door de wil vormt elk mens zowel zichzelf, dat wil zeggen zijn innerlijke leven, alsook de uiterlijke levensomstandigheden, zodra men een wezen, dat elk menselijk lot leidt, niet wil erkennen. De mens zou zodoende meer dan deze kracht zijn, als hij door zijn wil de wetmatigheid van dingen omver zou kunnen werpen. Wanneer hij zichzelf, als ook een scheppingswerk van deze natuurkracht, naar zijn goeddunken vormen en gestalte geven kan. Wanneer hij zelf natuurscheppingen door zijn wil en zijn werkzaamheid omvormen kan door juist deze wil, die het kenmerk van een wezen is.
De kracht, die niet door de wil geleid wordt, zou ongeremd tot uiting komen en geen ordening laten herkennen, want deze wetmatigheid moet vastgelegd zijn door een wil, die sterker is dan de kracht. Dat wil zeggen, die de kracht regeert. De wil zou onuitvoerbaar zijn zonder kracht, maar de kracht zonder de wil zou niet de oorsprong van een wetmatigheid zijn. Dat wil zeggen een van een bepaalde ordening getuigende schepping. Maar wil en kracht samen kenmerken een wezen, dat wijs en almachtig is. Dat dus de bron van de kracht genoemd kan worden.
De wijsheid en de wil hebben elk scheppingswerk een taak gegeven. De kracht zonder de wil zou wel dingen kunnen laten ontstaan, maar zonder enig verband met elkaar en zonder doel voor elkaar. Een schepping, ontstaan uit de kracht zonder wil, zou zo’n wanorde van zaken zonder zin en doel zijn, dat die niet te overzien zou zijn. Zodoende moet een wil, die in de hoogste wijsheid gebruikt werd, bij het ontstaan van de schepping actief geweest zijn.
En waar een wil en wijsheid te herkennen zijn, daar zal moeilijk de Godheid als wezen te ontkennen zijn. Het idee van een wezenlijke Godheid maakt het streven naar God begrijpelijk, terwijl de voorstelling “natuurkracht” een streven daarnaar uitsluit en ze tegelijkertijd ook het belangrijkste, het gebed, overbodig maakt. Want een wezen kan wel in het gebed gelovig aangeroepen worden, maar nooit een kracht, want het gebed en de hoop op de vervulling hiervan, veronderstelt ook het geloof in een wezen, dat elk gebed kan vervullen.
Maar om goed te kunnen bidden, moet de mens in een wezenlijke Godheid geloven, Die voor de mens weliswaar niet voorstelbaar is, maar Die Zich juist door deze natuurkracht uit, welke een uitstraling van God is, Die volgens Zijn plan door Zijn wil deze dingen in het heelal liet ontstaan, die de wijste scheppersgeest verraden, het kenmerk van een wezenlijke Godheid.
Amen
Vertaald door Peter Schelling