Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2151

2151 Buitengewone opdracht – Buitengewone kracht – Voortdurende onderwerping van de wil

14 november 1941: Boek 31

Een buitengewone opdracht veronderstelt ook een buitengewone kracht en om deze kracht te kunnen ontvangen, moet ook het streven van de mens buitengewoon groot zijn. Dat wil zeggen dat de wil van de mens steeds meer weer bereid moet zijn om de goddelijke wil te vervullen. De eenmalige goedkeuring en het ertoe bereid zijn om God te willen dienen, is niet voldoende. De mens moet zich steeds weer opnieuw aan God ter beschikking stellen om steeds weer opnieuw kracht van God te kunnen ontvangen. Want de menselijke wil moet sterker worden. De mens moet bewust de verbinding met God zoeken, omdat dit pas de scheiding van de wereld betekent, die pas dan de verzekering geeft om in staat te zijn om goddelijke kracht op te nemen.

Als de mens zich nu eenmaal bereid verklaard heeft, en dit zou genoeg zijn voor de opdracht van straks, dan zou nu de verdere ontwikkeling ook dan gegarandeerd zijn, als de wil van de mens zwak of naar de tegenstander van God toegekeerd zou zijn. En aan deze toestand zal elk mens af en toe blootgesteld worden en moet dat ook worden, omdat het strijden van de tegenstander om de ziel eveneens begint en God hem dit ook niet belet. De mens zou dan niet meer strijden tegen zijn vijand, maar tegen God Zelf en dit zou dan een zekere opwaartse ontwikkeling ten gevolge hebben, die dan echter niet meer de vrije wil als reden zou hebben.

Geestelijke vrijheid is alleen maar mogelijk, als de mens zich geheel vrij gemaakt heeft van de boze macht, die hem wil overheersen. Maar een losmaken van deze macht is tegelijkertijd een verbinden met God. De vereniging met God moet echter door het wezenlijke zelf nagestreefd worden. Bijgevolg moet de meest innerlijke drijfveer in het hart van de mens naar God verlangen en dit verlangen moet een permanente toestand worden, omdat de goddelijke kracht overeenkomstig dit verlangen naar de mens toestroomt.

Als de mens nu een opdracht uit moet voeren, die buitengewone kracht vereist, dan moet hij steeds in contact staan met God. Hij moet voortdurend zijn hart openen, opdat de liefde van God hem vertrouwen kan schenken, dus de wil moet onophoudelijk werkzaam zijn. Hij moet zich steeds weer aan God de Heer onderwerpen. Hij moet zichzelf als een leeg vat beschouwen, dat zich onophoudelijk met de kracht vult, die absoluut noodzakelijk is voor het buitengewone werkzaam zijn.

Maar het zal altijd een buitengewone activiteit zijn om de tegenstander van God de zielen te ontworstelen, die hem nog aanhangen. Verder is het een buitengewoon werkzaam zijn om wat de mensen aan geestelijke goederen toegestuurd wordt, door te geven aan medemensen, die zich nog niet zo ver ontwikkeld hebben om geestelijke goederen rechtstreeks in ontvangst te nemen. Want deze zullen bijna altijd weerstand bieden, als ze in aanraking gebracht worden met zulke geestelijke goederen, omdat de bekwaamheid om de waarheid te herkennen ook een verlangen naar de waarheid veronderstelt.

En nu moet er met alle liefde en geduld op zulke mensen ingewerkt worden, opdat ze bereidwillig worden om hetgeen vernomen is, grondig te doordenken. Dan kan het bij hen ook ingang vinden. Voor het overdragen van geestelijke waarheden op medemensen zijn er buitengewoon gedienstige mensen nodig, die door het besef van de geestelijke nood van de mensheid tot hun hulpbereidheid gedreven worden. Ze moeten zich telkens weer aan God ter beschikking stellen, omdat zo’n opdracht alleen maar vanuit de diepste aandrang uitgevoerd kan worden, dus nooit tot een mechanische handeling zou kunnen worden.

Pas wanneer de mens geheel en al in deze opdracht opgaat, kan God zo door hem werkzaam zijn, dat Hij Zich van de wil van de mens bedient en deze nu zo moet handelen, zoals het Gods wil is. Maar deze toestand veronderstelt de diepste liefde voor God en voor de medemensen en zodoende is de wil dan voortdurend actief, zodra deze door de liefde aangedreven wordt. Maar zodra de mens nog worstelt en de hervorming van zijn ziel nog niet voleindigd is, heeft hij een enorme aanvoer van kracht nodig. Maar deze moet hij eveneens verwerven. Dat wil zeggen hierom vragen in voortdurende verbinding met God.

Een mens moet in zekere zin voor de medemensen leven en door hen de brug bouwen tot God. Een mens moet de nood herkennen en haar proberen af te wenden, doordat hij zich zo ontwikkelt, zoals het nodig is om door God met Zijn kracht bedacht te worden. En hij moet nu de schenking van kracht weer gebruiken voor zijn medemensen, want de liefde van een mens, die tot uitdrukking komt in het werkzaam zijn voor de medemensen, is tot veel in staat. Dus ook de krachtschenking van God op hen overbrengen, als tegen zijn inspanningen geen duidelijk verzet geboden wordt. De wil om God te dienen stelt de mens in staat om verlossend werkzaam te zijn en deze zal succes hebben, wanneer diepe liefde zijn wezen verandert tot zachtaardigheid, geduld en vredelievendheid. Want alleen met deze wapens mag hij strijden, als hij de zege wil behalen.

Maar het is een moeilijke onderneming om de mensen naar deze weg te leiden, die hen de toevoer van kracht uit God oplevert. Daarom wordt de mens, die God wil dienen onophoudelijk kracht in de vorm van het goddelijke woord toegestuurd, zodra hij bewijst deze waardig te zijn en de wijsheid van de mens neemt toe, zijn wil wordt sterker, zijn bekwaamheid om de goddelijke leringen door te geven groeit eveneens en zijn liefde wordt steeds dieper en dit is bepalend voor zijn opdracht op aarde. Alleen de liefde levert hem de liefde van God in zo’n mate op, dat hij zich steeds bereidwilliger aan God onderwerpt en uiteindelijk geheel in Zijn wil opgaat.

Amen

Vertaald door Peter Schelling