Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2150
2150 Werkzaamheid van de geestvonk in de mens
13 november 1941: Boek 31
Het keerpunt in het aardse leven is het moment, waarop de ziel de geest in zich de vrijheid geeft. Dat deze zich naar de hoogte verheffen kan om met het geestelijke buiten de menselijke ziel in verbinding te treden. Hoe vroeger dit proces begint, des te eerder bereikt de mens de rijpheidsgraad, die voorwaarde is voor het ontvangen van licht en kennis.
De mens is onwetend, zolang de geest in hem nog niet actief is. Zolang de goddelijke vonk in de mens sluimert, want het geestelijke kan zich niet aan de menselijke ziel openbaren. Ze is in zekere zin niet in staat om een geestelijke mededeling te begrijpen, want haar rijk is de aarde, de materie en het geestelijke is haar nog volkomen vreemd. Pas wanneer de geestvonk in haar zelf actief wordt en probeert om kennis uit het geestelijke rijk te door te geven, begint ze te begrijpen.
De mens zal net zo lang geen begrip hebben voor dat, wat aards niet zichtbaar of tastbaar is, als hij er zich niet nader mee bezig houdt. Maar dat laatste doet hij pas dan, als het aards zichtbare en tastbare niet meer volstaat. Dus wanneer de vervulling van de aardse verlangens hem onaantrekkelijk lijkt. Als hij dus geen aandacht schenkt aan het lichaam en naar hogere kennis verlangt. Wanneer hij plotseling een gebrek ziet in zijn huidige toestand. Wanneer het leven dat hij leidt, hem niet meer volstaat en hij zijn aandacht richt op zaken, die hij met het blote verstand niet doorgronden kan.
Dan piekert hij. Dus stuurt hij zijn geest naar de hoogte en nu verbindt de geest zich met de geest buiten zich, die overeenkomt met de aard van de mens. Dat wil zeggen dat als de mens goed, edel en waarheidlievend is en een verlangen naar God heeft, zijn geest zich dan verbindt met het geestelijke, dat hetzelfde streven heeft, dat zodoende het goede, ware en goddelijke belichaamt. Maar dat in tegenstelling tot de mens, die al op een trede van volmaaktheid staat, die het in staat stelt om het zich aan hem toevertrouwde geestelijke te onderwijzen. Wat de geest dus nu ontvangt, zijn wijsheden, die alleen maar het geestelijke rijk betreffen. Die dus wel aan de menselijke ziel gegeven kunnen worden, maar die geen aardse kwesties betreffen, maar enkel en alleen de geestelijke opwaartse ontwikkeling van de mens bevorderen.
Deze opwaartse ontwikkeling lijkt echter alleen maar voor die mensen belangrijk, die zich van het aardse leven kunnen scheiden. Maar voor de anderen is ze een leeg begrip, want hun zielen begrijpen eenvoudigweg niet, dat ze een leven kunnen leiden naast het aardse, dat hen veel aantrekkelijker en nuttiger lijkt.
Pas wanneer de ziel de geest in zich vrij geeft, kan deze de ziel inwijden in de kostelijkheden van het geestelijke rijk. En dan streeft de ziel eveneens naar de hoogte. Dat wil zeggen dat ze het vurigst naar de resultaten van de geestelijke vlucht omhoog, in het geestelijke rijk, verlangt. Want ze herkent de waarde van dat, wat de geest haar probeert over te dragen. Ze herkent hem en probeert zich de schenking uit het geestelijke rijk waardig te maken. Dus streeft de mens nu bewust naar kennis, naar het licht en het bewuste streven levert hem ook licht op. De mens wordt wetend en zijn aardse leven levert hem het juiste resultaat op. De opwaartse ontwikkeling van zijn ziel, die het doel en de bestemming van zijn aardse levenswandel is.
Amen
Vertaald door Peter Schelling