Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2141

2141 Geven om te ontvangen – Offers brengen

5 november 1941: Boek 31

Breng de Heer van de hemel en de aarde elk offer, opdat Hij u overeenkomstig uw liefde bedenken kan. De ziel verlangt meestal naar de wereld. Ze verlangt naar dat, wat voor het lichaam bevorderlijk is en dit hindert haar om met de geest in haar in verbinding te treden. Het hindert haar om het begeren van de geest te vervullen. Maar voordeel kan haar alleen maar de vervulling van dat opleveren, wat de geest in haar, haar wil zeggen te doen.

Zodra het lichaam u nu dringt om zijn begeerten te vervullen, moet u zich tegen deze verzetten, want pas dan kan de geest in u zich ontplooien en wat de geest u geeft, weegt tegen alle aardse genietingen en vreugden op. Maar de geest, die zich in u uit, als u hem door uw wil daartoe de mogelijkheid biedt, is een vonk van de goddelijke liefdesgeest. Het is een uitstraling van God, dus een deel van Hem en deze goddelijke liefdesvonk moet in u tot een helder schijnende vlam worden en daarvoor is er niets meer nodig, dan dat u deze vonk voortdurend voedsel geeft, opdat deze zich tot een heldere vlam kan ontwikkelen. U moet voortdurend geven, opdat u ontvangen kunt. Dat wil zeggen al het aardse opgeven, om geestelijk te ontvangen.

Zodoende moet uw ziel alleen maar meer dat naleven, wat de geest in u eist en geen aandacht schenken aan de verlangens van het lichaam. Ze moet dat opofferen, wat het lichaam vreugde verschaft en ze mag daarvoor ongekende geestelijke schatten in ontvangst nemen, die elk offer compenseert. Wie geeft, die ontvangt, maar wie neemt, van hem zal eveneens afgenomen worden. Maar geestelijke goederen wegen tegen elk offer op, want deze zijn waardevoller dan welke aardse rijkdom dan ook.

De schenking van geestelijke goederen is altijd een daad van liefde. God sluit het mensenkind in alle vurigheid aan Zijn hart. Hij deelt dus Zijn liefde uit en de mens ontvangt iets buitengewoon kostbaars, wanneer deze liefde zich in een uiterlijke vorm kleedt, wanneer God de mens Zijn woord geeft. Het goddelijke woord is dus een zichtbaar teken van de liefde van God voor de mens. Maar het goddelijke woord is alleen maar dan in ontvangst te nemen, wanneer de mens geeft. Wanneer hij opgeeft, wat het lichaam tot nog toe vreugde verschaft heeft.

De mens moet opofferen om te kunnen ontvangen, want het brengen van offers getuigt van liefde. Als de mens zelf iets opgeeft, wat hem waardevol leek, dan bewijst hij deze liefde en God beloont hem voor zijn wil. Hij bedenkt de mens nu met Zijn genade, want Zijn liefde is oneindig en Hij wil niet dat het mensenkind gebrek lijdt, maar dat het ontvangt.

Maar niets aards mag hem waardevoller lijken, zodat het mens hiernaar verlangt. Dan ontzegt het de goddelijke liefde de toegang tot zijn hart. Dan verhindert de mens het werkzaam zijn van de goddelijke geest en dan is het hart van de mens nog niet in staat om het geschenk van God, dat God hem zou willen aanbieden, op te nemen, want hij kan alleen maar van God ontvangen, als hij opgeeft, wat bij de wereld hoort.

Amen

Vertaald door Peter Schelling