2126 Aards licht en geestelijk licht
25 oktober 1941: Boek 30
Al het wezenlijke dringt het licht tegemoet en ontvlucht de duisternis, zodra het eenmaal de weldaad van het licht ervaren heeft. En omdat het einddoel van elke schepping is om het wezenlijke uit de duisternis te bevrijden, moet de weldaad van het licht hem eerst eens bewezen worden, opdat het nu vanzelf naar het licht streeft. Het moet doorstraald worden door licht en dit is de taak van de lichtgevende hemellichamen, die God voor dit doel liet ontstaan en die eeuwig en altijd hun licht het heelal in sturen ter activering van alles, wat wezenlijks in zich bevat.
Deze lichtgevers vervullen nu hun taak. Ze doordringen met hun lichtstralen elk scheppingswerk en er bestaat niets, waarheen de stralen hun weg niet vinden. Zelfs de op zich ondoordringbaar lijkende vaste vorm ervaart deze bestraling als weldadig en ontwaakt daarom tot leven. Dat wil zeggen dat ze in zichzelf actief wordt, ofschoon ook niet voor menselijke ogen zichtbaar, want de lichtstralen bewerkstelligen, dat overal leven ontstaat en er niets onveranderd blijft door de werkzaamheid van dat, wat tot leven ontwaakt.
Waar iets actief wordt, ontwikkelt zich een kracht en waar een kracht zich uit, ontstaat iets nieuws. Zodoende dragen de lichtstralen bij aan de toename van dat, wat er is. En het is de ontwikkelingsgang van al het wezenlijke, dat het zijn omhulsel voortdurend verandert, dus steeds nieuwe vormen bewoont en de lichtuitstraling brengt dit teweeg.
De hemellichamen, die het licht het heelal in sturen, dragen dus bij aan de verlossing van het wezenlijke, want ze verzachten de uiterlijke vorm in elk stadium. Ze brengen, ofschoon ook gedurende ondenkbare tijden, de ontbinding van de vaste vorm tot stand. Ze brengen het plantenrijk tot leven, dat door de lichtuitstraling heel erg duidelijk tot het leven ontwaakt. Dat wil zeggen aan voortdurende verandering onderhevig is. Ze worden ook als buitengewoon weldadig ervaren door het wezenlijke, dat de gang over de aarde in het dierenleven aflegt. En niet in de laatste plaats zijn ze onontbeerlijk voor het wezen in het laatste stadium. Voor de mens, die zonder licht niet in staat is tot leven.
Steeds wordt het licht naar het wezenlijke geleid, dat nog in de duisternis smacht en steeds dringt het instinctief het licht tegemoet, want het wezenlijke voelt zich alleen in het licht maar goed. Maar in het menselijke stadium kan het wezenlijke buiten het voor het leven noodzakelijke licht ook de weldaad van geestelijke lichttoevoer bespeuren en hier eveneens naar streven. Maar dat laatste staat hem vrij, want zijn vrije wil beslist of hij de toestroom van het licht uit het geestelijke rijk begeert.
Het wezen in het stadium van de vrije wil zal eveneens naar het licht streven, dat hem voor het behoud van zijn lichamelijke leven voortdurend toestroomt. Want het heeft het licht ook voor de aardse activiteiten nodig. Zodra de omgeving licht en helder is, is het ook genegen tot werkzaamheid.
Het wezen strijdt onophoudelijk tegen de duisternis, doordat het deze door eigen lichtopwekking probeert te doorbreken, zodra de wetmatige schenking van het licht onderbroken wordt. En dat ligt ook binnen het bereik van het aardse kunnen. Het licht, dat de mens aards nodig heeft, kan hij ook aards opwekken, waar het hem eraan ontbreekt. En hij zal deze bekwaamheid zo veel mogelijk ten volle benutten, want de mens verlangt naar licht, zolang hij met een activiteit bezig is, die hij niet voor de wereld hoeft te verbergen.
Maar hij heeft voor zijn aardse activiteiten het licht uit het geestelijke rijk niet nodig. En daarom streeft niet ieder mens ernaar om binnen de kring van de uitstraling van dit licht te komen, want dit hangt in de eerste plaats af van de sterkte van het verlangen naar het naderen van God. Geestelijk licht zal naar die mens toestromen, die zichzelf opent om het op te nemen. Geestelijk licht stroomt wel naar elk mens toe, maar het dringt alleen maar bij hem naar binnen als hij het binnen wil laten dringen. Want geestelijk licht is kennis van de waarheid, die wel voor elk mens toegankelijk is, maar niet door elk mens begeerd wordt.
De mensen hebben voor de uitvoering van hun aardse activiteiten dit licht niet nodig. Bijgevolg schenken alleen deze mensen hier aandacht aan, die God als het eeuwige licht herkennen en die in de nabijheid van dit licht willen komen. Deze streven naar de waarheid. Ze hebben honger naar kennis en openen hun harten voor elke lichtstraal, die hun uit het geestelijke rijk in de vorm van kennis gegeven wordt. Want voor hen is de onwetendheid een toestand gelijk aan de donkerste nacht, die ze proberen te doorbreken, waarin ze licht zouden willen brengen. Ze willen de duisternis verdrijven. Ze willen dat het licht overal heen dringt, waar nog een schaduw van onwetendheid te herkennen is. En dit verlangen naar het licht laat de duisternis ook vluchten, want het licht stroomt onophoudelijk naar daar, waar het verlangen ernaar is. Daar zijn de poorten geopend, zodat het licht ongehinderd binnen kan dringen.
En voortdurend zal het licht over de duisternis zegevieren, maar in het stadium van de vrije wil moet de mens zelf bepalen of licht of duisternis zijn gang over de aarde vergezelt. Alleen zijn wil beslist. Zijn streven naar het licht laat hem in het licht vertoeven. Maar het verlangen naar de duisternis belet het licht de toegang tot het menselijke hart en deze wil is bepalend voor de eeuwigheid. De lichtintensiteit hangt van deze wil af, die het wezen eens in de eeuwigheid eindeloos gelukzalig zal maken of het kan hem hier ook aan ontbreken, want steeds zal daar gelukzaligheid zijn, waar er licht is en een gebrek aan licht betekent een kwellende toestand voor het wezen.
Amen
Deze openbaring
Luisteren
als MP3 downloaden
Afdrukvoorbeeld
Kladschriften