Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2124

2124 Geestelijke kennis is een gevolg van de juiste levenswandel voor God

23 oktober 1941: Boek 30

Het blijft onbegrijpelijk voor de mens, dat geestelijke kennis het gevolg is van de juiste levenswandel voor God. Dat dus niet het nastreven van kennis via de weg van de methodische scholing de mens wetend maakt, maar het laatste volledig geƫlimineerd wordt en toch de diepste kennis verkregen kan worden, wanneer de mens in plaats van schoolse wijsheid na te streven, zijn best doet om volgens de wil van God te leven. Dat zodoende niet met het hoofd de juiste wijsheid verworven wordt, maar met het hart en dat het gevoel van dit hart bepalend is, als de mens wetend wil worden.

De mens kan zich wel via de weg van het verstand menselijke wijsheid toe-eigenen, Maar dit is alleen maar voor het aardse leven bruikbaar, dus ook alleen maar voor het aardse leven nuttig, maar kan nooit maar in het minst de geestelijke kennis vergroten. Geestelijke kennis is volledig onafhankelijk van aards streven, van aardse studie-ijver en de zo behaalde successen of verworven resultaten. En daarom blijft een mens, wiens denken en handelen niet gebaseerd zijn op zijn liefde, geestelijk onwetend, ofschoon hij zijn leven uitsluitend met verstandsmatig onderzoeken vult, want hij blijft steeds buiten het geestelijke rijk en zijn kennis hiervan is gebrekkig. Voor hem is dit rijk een onbelicht gebied. Een gebied, dat in zijn duisternis onherkenbaar voor hem is en hij het daarom als niet aanwezig zijnde ook niet probeert te onderzoeken.

Bijgevolg maakt hij zich ook geen geestelijke kennis eigen. Hij begeert het niet en doet ook niets om zich te ontwikkelen tot in staat te zijn om te ontvangen. Hij werkt dus niet bewust aan zichzelf. Hij probeert noch zijn wezen te veredelen, noch zich bewust volgens de wil van God te veranderen. En dus zal ook zijn hart niet in staat zijn om geestelijke wijsheid op te nemen, als deze hem door medemensen gegeven wordt.

De goed en edel voelende en handelende mens is in zijn gehele denken anders dan een mens, die zijn leven in liefdeloosheid jegens de medemensen en in zelfliefde doorbrengt. De eerste zal aandacht schenken aan alles, waar de goddelijke Schepper hem beter mee vertrouwd maakt. Hij zal in, rondom en boven zich het werkzaam zijn van een macht herkennen en met deze macht in contact komen en zodoende zal hij via de gedachten opmerkzaam worden gemaakt op de wil van God. Dat wil zeggen dat hij de goddelijke ordening zal herkennen en weten dat enkel het leven binnen de goddelijke ordening hem nader tot de eeuwige Godheid brengt. En als hij de wil heeft om nader tot God te komen, dan komt God hem ook tegemoet en dat in de vorm van kennis. Dan zal dus het leven volgens de wil van God altijd de kennis van de mens bepalen.

Ook wanneer de mens niet bewust de goddelijke wijsheid nastreeft, zal hij echter niet anders dan juist kunnen denken, als het om geestelijke zaken handelt. Om zaken, die buiten het aardse liggen. Die niet het lichaam, maar diens ziel en geest betreffen. En hij zal zonder tegenwerken positief staan ten opzichte van deze gedachten. Hij zal met een bepaalde zekerheid zijn gedachten als overeenkomstig de waarheid ervaren en deze aan zijn medemensen bekendmaken, want zijn geest vertelt hem, dat hij juist denkt. En waar liefdadige mensen, die het goede nastreven, samenkomen, zal de gedachtenuitwisseling volledige overeenstemming als resultaat hebben. En al daaruit wordt het duidelijk, dat ze allen in de waarheid wandelen. Dat ze via de gedachten hetzelfde gekregen hebben en dat ze zich daarom met recht wetend kunnen noemen.

En hoe meer de mensen hun best doen om zichzelf, dat wil zeggen hun ziel, te ontwikkelen, des te dieper dringen ze de geestelijke kennis binnen. Spoedig zal er niets meer zijn, wat voor hen onduidelijk of onbegrijpelijk is. Want een goed ontwikkelde ziel is voortdurend werkzaam in de liefde. Werkzaamheid in liefde trekt God aan. En God, als de eeuwige waarheid, geeft deze waarheid aan de mensen als het bewijs van Zijn liefde voor hen. En zo zal de mens werkelijk goed onderricht worden en over een grote kennis beschikken, als hij het aardse leven besluit.

Maar degene, die zich aardse wijsheid eigen maakt door studie of onderzoek, die menselijk verworven wijsheid in zich opneemt, zal niet altijd in de waarheid staan. Ze kan hem ook wel toegestuurd worden, als zijn instelling tegenover God overeenkomstig Zijn wil is, maar dan is ze nooit naar verstandsmatig piekeren of onderzoeken terug te leiden, maar enkel zijn levenswandel levert hem de kennis van de waarheid op. En deze kennis neemt de mens mee naar de eeuwigheid, terwijl aardse kennis achterblijft of veeleer in een niets vergaat en een op aarde in hoog aanzien staand mens arm aan geestelijke goederen het hiernamaals binnen kan gaan, zodra hij aan zijn aardse kennis te veel waarde hecht en niet de voorwaarden vervult, die hem op aarde geestelijke kennis opleveren.

Amen

Vertaald door Peter Schelling