Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2123
2123 Krachteloze toestand in het hiernamaals
21 oktober 1941: Boek 30
De niet gebruikte tijd op aarde is in het hiernamaals nooit meer in te halen, ofschoon een opwaarts gaan ook daar mogelijk is. Het veranderingsproces op aarde speelt zich in korte tijd af, terwijl er in het hiernamaals een onbeschrijflijk lange tijd nodig is om de ziel in die graad van licht te brengen, die een scheppen en vormgeven tot gevolg heeft. Op aarde is de wil tot God en een innig gebed, dat de ziel kracht gegeven wordt, voldoende, want de kracht staat haar onbeperkt ter beschikking, terwijl in het hiernamaals het wezen krachteloos is in het stadium van de onvolmaaktheid, als het niets meer kan doen uit eigen wil. Want wat haar help vrij te komen uit het knellende omhulsel, vereist kracht. Deze kracht bezit ze niet en daarom kan ze haar toestand niet naar believen veranderen, maar ze moet deze kracht eerst verwerven door haar wil. Maar de wil is zwak, juist omdat het wezen onvolmaakt is. In het aardse leven daarentegen is de wil tot God voldoende, zodat zijn kracht toeneemt, zodra de mens in Jezus Christus en Zijn verlossingswerk gelooft. Want Jezus Christus heeft door Zijn dood aan het kruis deze versterkte wilskracht voor de mensen verworven.
Alles wat de mens doet, is een uiting van kracht. Zodoende kan de mens onophoudelijk kracht gebruiken en benutten, omdat deze hem onophoudelijk toestroomt. Hij kan dus de werken van liefde, het hem uit zijn boeien bevrijden, altijd verrichten, zodra hij maar wil. Ook wanneer hij nog onvolmaakt is, hetgeen het onvolmaakte in het hiernamaals niet kan. Want ofschoon het ook zou willen helpen en liefde geven, het kan dit pas, wanneer het zelf liefde ontvangt en het zo dus als zodanig doorgeven kan.
En deze liefde, die dus kracht wordt, moet eerst gegeven worden door wezens, die bereidwillig zijn om te geven. Of door mensen door het gebed. Maar wat een daad van de vrije wil van de mens is en door de wezens in het hiernamaals wel gewenst is, maar niet afgedwongen kan worden. Of door lichtwezens, die in staat zijn tot geven, maar die ook pas dan uit kunnen delen, wanneer het wezen het verlangen heeft om van zijn kant te helpen en liefhebbend werkzaam te zijn. Dus moet eerst de wil om te dienen aanwezig zijn, voordat de krachtoverdracht plaats kan vinden en het wezen denkt in zijn deerniswekkende toestand eerder eerst aan zichzelf dan aan de zielen, die medelijden hebben.
Op aarde gebruikt de mens de kracht voor wat voor activiteit dan ook en hij dient daardoor voortdurend, zonder zich bewust aan dienstbaarheid te onderwerpen. Zodoende kan zijn ziel zich ook onbewust ontwikkelen, wanneer het hem innerlijk aanzet tot het goede en het zich tegen deze aandrift niet verzet. En daardoor neemt de kracht in hem toe en zijn aardse leven kan onvoorstelbaar succesvol zijn, omdat elke goede handeling hem nieuwe kracht oplevert en hem bewust naar God laat streven.
In het aardse leven kan de mens doen en laten wat het wil, omdat hij niet door een gebrek aan kracht gehinderd wordt. Terwijl in het hiernamaals de wil nog niet tegelijkertijd de ontvangst van kracht betekent, maar pas de wil om te helpen hem kracht oplevert. De kracht, die hem nu gegeven wordt, komt in zekere zin het wezen ten goede, dat hij hulp wil geven en door de wil om te helpen verwerft hij nu ook de liefde van de lichtwezens en pas nu wordt hij ook door hen bedacht.
De weg omhoog begint weliswaar bij het moment van de liefhebbende werkzaamheid van een onvolmaakte ziel, maar ze heeft ondenkbaar lange tijd nodig, voordat ze hetzelfde doel bereikt, wat de mens op aarde gemakkelijk kan bereiken, omdat hij onmiddellijk zijn wil in de daad om kan zetten, omdat hem daartoe de kracht niet ontbreekt. Wil en kracht zijn absoluut nodig voor de verandering van een nog duister wezen in een lichtwezen.
Als het wezen nu krachteloos is, dan blijft zijn toestand onveranderd. Dat wil zeggen hetzelfde als het was bij het verscheiden van de aarde. De naar boven gerichte wil levert hem een toename van kracht op, zolang hij op aarde verblijft, terwijl in het hiernamaals de schenking van kracht met een voorwaarde verbonden is, namelijk met het doorgeven van deze kracht aan hulpbehoevende zielen. Het wezen moet dus naar kracht verlangen voor andere zielen.
Een werkzaam willen zijn in liefde moet de aanleiding zijn voor het verzoeken om kracht. Dan zal deze kracht hem ook gegeven worden. De bereidwilligheid tot werkzaamheid in liefde is dus de voorwaarde voor de schenking van kracht. Maar in het aardse leven kan de mens over de kracht beschikken, ook wanneer hij deze niet gebruikt om werkzaam te zijn in liefde. En daarom kan op aarde de mens ongekende geestelijke vooruitgang boeken, zodra hij de hem toekomende kracht volgens de goddelijke wil gebruikt.
Hij kan zich geheel tot lichtwezen vormen en bij zijn intrede in het hiernamaals in een graad van licht staan, die hem onvoorstelbare hemelse gelukzaligheden oplevert. En een wezen, dat in de duisternis van geest het aardse leven verlaat, heeft eindeloze tijden nodig om zich tot een lichtdrager te ontwikkelen, ofschoon hem ook in het hiernamaals hulp verleend wordt van de kant van de lichtwezens, die onophoudelijk actief zijn om het duistere naar het licht te leiden.
Amen
Vertaald door Peter Schelling