Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2121
2121 De menswording van Christus
18 oktober 1941: Boek 30
Het meest geweldige en onoplosbaar lijkende vraagstuk is de menswording van Christus. Mensen die geen geloof hebben, dus ook niet geestelijk streven, zullen zich niet met dit vraagstuk bezighouden. Het beroert hen niet, dat ze Christus en Zijn verlossingswerk niet kennen. Dat God Zelf tot de mensen afgedaald is, lijkt hen onbegrijpelijk en onmogelijk, omdat ze door hun gebrekkige geloof nog niet binnengedrongen zijn in het wezen van de eeuwige Godheid. Deze mensen kan het vraagstuk ook niet bij benadering duidelijk gemaakt worden, want om het geestelijke te begrijpen, moet ook geestelijk onderzocht worden en een geestelijke verklaring kan pas het andere begrijpelijk maken.
De mens als zodanig is alleen maar een de aarde bevolkend schepsel. Het is geestelijks in een uiterlijke vorm. Het is een wezen, dat zich belichaamd heeft in een omhulsel, dat door de wil van God gevormd werd tot juist deze vorm van de mens. Gods wil liet zodoende de uiterlijke vorm weer ontstaan door processen, waaraan de goddelijke natuurwet ten grondslag ligt. Dus handelen de mensen, zoals God het wil, om een nieuwe uiterlijke vorm te laten ontstaan en God geeft deze uiterlijke vorm leven met het wezenlijke, met de ziel. En pas nu is de mens een levend schepsel.
De ziel van de mens bevat weer een vonk van de goddelijke liefdesgeest in zich, die zich echter niet in elk mens kan uiten, wanneer de ziel van deze mens hem niet tot ontwaken brengt. Want de geest rust net zo lang werkeloos in de mens, als de ziel deze laat sluimeren. Hij kan pas ontwaken, als de ziel in liefde werkzaam is. Maar als de geestvonk in de mens eerst eenmaal ontwaakt is, dan dringt hij onophoudelijk de geest, waar hij vandaan komt, tegemoet. Hij verlangt ernaar terug te keren naar het geestelijke rijk. Naar God, want hij is kracht. Hij is de geest van God.
Maar zolang hij nog in het menselijke omhulsel moet blijven, probeert hij zich met het geestelijke buiten zich te verbinden en zich te vergroten, doordat hij onophoudelijk geestelijke substanties in zich opneemt en daardoor de toestroom van de goddelijke liefdesuitstraling vergroot. Dit is echter alleen maar dan mogelijk, wanneer de ziel besloten heeft om in liefde werkzaam te zijn, want de liefde geeft de geest vrijheid en deze vrijheid gebruikt hij nu voor de vereniging met geestelijke kracht.
Maar geestelijke kracht is God. Zodoende kan de uiterlijke vorm, het menselijke lichaam, in een onvoorstelbare mate tot verblijfplaats worden van goddelijke kracht, wanneer diens ziel zich tot liefde gevormd heeft en daardoor het werkzaam zijn van de geest bijstaat. Hij kan God in zich opnemen. Dus geheel van de geest van God doordrongen zijn en dit is het hoogste, wat de mens op aarde bereiken kan op grond van zijn wil. De mens Jezus bezat zo’n krachtvolle wil.
Zijn wilskracht en Zijn enorme liefde verenigden zich en zodoende gaf Zijn ziel de geest in Zich vrij. De mens Jezus deed alleen maar, wat de liefde Hem gebood en Hij verweerde Zich tegen elke liefdeloosheid. Bijgevolg werd de goddelijke geestvonk in Hem actief en hij verbond zich met de geest buiten zich. De goddelijke liefdesstroom stroomde onstuitbaar naar Hem toe. De kracht uit God, Zijn geest, vervulde Hem en omdat Zijn leven een ononderbroken werkzaam zijn in liefde was, verenigde Hij Zich steeds inniger met God, Die in elk werk van liefde aanwezig is.
Het goddelijk geestelijk werkzaam zijn was Zijn wijsheid en Zijn kracht, die in Zijn leer en de wonderen, die Hij verrichtte, tot uitdrukking kwamen. De geest van God, die in alle overvloed in Hem aanwezig was, bepaalde al Zijn schreden, Zijn daden en Zijn woorden. Jezus was de tot liefde geworden mens. Maar de liefde is God. Zodoende was de mens Jezus volmaakt geworden, zoals Zijn Vader in de hemel volmaakt is.
De uiterlijke vorm was tot een opnamevat van de goddelijke liefde zelf geworden. De geestvonk was tot een vlam opgelaaid, die niet meer uit kon doven. En nu kon het werkzaam zijn van de mens Jezus alleen maar voortdurende liefde zijn, want een mens, die de innigste verbinding met de goddelijke liefde zelf heeft, ontvangt onophoudelijk liefde en geeft liefde af.
Jezus was mens en droeg de eeuwige Godheid in Zijn menselijke lichaam. Of God belichaamde Zichzelf in een mens. Hij daalde naar de aarde af en koos voor Zich een uiterlijke vorm, die de liefdesgeest bereidwillig in zich opnam. Dat wil zeggen de goddelijke geestvonk door de liefde tot ontwaken bracht en zodoende God, als de liefde Zelf, toegang verleende.
En God wist sinds eeuwigheid van de sterke wil en de enorme liefde van dit mens. En dat bewoog Hem om deze mens tot redder van de mensen te verkiezen, want het verlossingswerk moest door een mens volbracht worden, wiens liefde al het leed op zich nam. Een mens, die zich tot volmaaktheid gevormd had door zijn grote liefde, die God en mens in één was. De mens Jezus verdroeg het leed en de kwellingen van de kruisdood voor de mensheid. Maar God Zelf belichaamde Zich in dit mens. De eeuwige goddelijke liefde vulde Hem geheel en al en nam intrek in Hem om door Hem werkzaam te zijn voor de totale mensheid.
Amen
Vertaald door Peter Schelling