2110 Onderdrukking van de vrije wil door de medemensen
12 oktober 1941: Boek 30
De wil van de mens bepaalt zijn handelen en denken. Er kan tegenover zijn wil wel de wil van een ander mens gezet worden en hem hinderen in de uitvoering van de eigen wil, maar dan strijden twee dezelfde machten tegen elkaar en de sterkere wil zal overwinnen. Maar het is niet zo, dat de vrijheid van de wil daarom ontkend kan worden.
De mens maakt dus zelf de medemens onvrij en dit is door God gewild, zodra de menselijke wil de medemens hindert in de uitvoering van liefdeloze handelingen. Dan is de sterke wil een zegen voor de medemensen. Maar omgekeerd is het een groot onrecht, als de sterke wil misbruikt wordt, wanneer hij de medemens hindert bij het werkzaam zijn in liefde en in het geestelijk streven en hem in de eigen wil beknot. Dan heeft de strijd tegen elkaar zijn grondslag in de liefdeloosheid en dan kan deze strijd nooit door God gewild zijn.
Steeds zal het motief, dat de wil van de mens actief laat worden, doorslaggevend zijn. Toch blijft de wil vrij, ook wanneer hij in de uitoefening gehinderd wordt en daarom wordt ook de wil beoordeeld en niet altijd de daad, wanneer de wil van de mens een daad niet wilde en hij er door de medemens toe gedwongen werd.
Op aarde moet geen mens zich heersend boven de medemens plaatsen, want dit is voor God niet de juiste verhouding ten opzichte van elkaar. Zelfs diegenen, aan wie grote aardse macht ter beschikking staat, moeten als broeders omgaan met degenen, die aan hen ondergeschikt zijn. Ze moeten hun wil gebruiken, door met volle liefde hun regerende macht te gebruiken, door steeds alleen maar het goede na te streven en zodoende ook de medemensen proberen ertoe te bewegen om hun wil op de juiste manier te gebruiken. Dat wil zeggen alleen maar door daden, die God welgevallig zijn.
Maar zodra een heersende macht de mensen dwingt om daden te verrichten, die in tegenspraak zijn met het gebod van de liefde, binden ze ook hun wil. Dat wil zeggen dat ze het hen onmogelijk maakt om hun vrije wil te gebruiken en ze moet nu de verantwoordelijkheid dragen voor alle daden, die onder dwang uitgevoerd werden. De vrije wil in aards opzicht wordt dus niet door God beknot, maar enkel de mensen onder elkaar schakelen de vrijheid van hun wil uit.
Echter alleen aards is een overweldiging van de wil mogelijk. Maar in geestelijk opzicht kan geen macht ter wereld invloed uitoefenen op de vrijheid van de wil. Geen macht ter wereld kan de menselijke wil dwingen tot een bepaald standpunt ten opzichte van God. Geen macht ter wereld kan hem hinderen, als hij op God gericht is en daarentegen kan ook geen macht hem naar God toe laten keren, wanneer hij zich nog tegen Hem verzet. Wat betreft de instelling tot God moet de mens zijn wil zelf gebruiken en het staat hem volledig vrij, hoe hij kiest.
De schijnbare onvrijheid van de wil in aards opzicht kan soms een uiterst gunstige uitwerking hebben op zijn standpunt ten opzichte van God, want waar hij zich in zijn vrijheid gehinderd ziet, daar zoekt de mens vaak een compensatie in geestelijk opzicht. Hij laat zijn vrije wil actief worden, waar deze niet gehinderd kan worden en zodoende kan voor hem een van buiten komende dwang nog zegen brengend zijn, omdat het eigenlijke doel van het leven enkel de wilsbeslissing voor of tegen God is, wat echter nooit uitsluit dat het een onrecht is van mens tot mens, wanneer de sterkte van de wil gebruikt wordt om de wil van de anderen onvrij te maken.
Als er aandacht geschonken zou worden aan de wet van de liefde, zou elk mens ook dat willen, wat de medemens dient en dit zou een willen heersen van de één over de ander uitschakelen. Maar de liefdeloosheid zet de mensen tot steeds hardere maatregelen tegen elkaar aan. De sterke zal zijn wil steeds gebruiken en de wil van de zwakke buiten werking stellen en dit is eveneens een inwerken van de macht, die haar vrije wil misbruikt heeft voor de afvalligheid van God.
Amen
Deze openbaring
Luisteren
als MP3 downloaden
Afdrukvoorbeeld
Kladschriften