2100 Schepping van het wezenlijke – Verkeerde wil
6 oktober 1941: Boek 30
Bedenk dat jullie de schepselen zijn van degene, die zich tegen God verzet heeft. Dat de wil van de aan God vijandelijke macht u in het leven riep en dat jullie daarom kinderen van de zonde zijn. God onthield deze geest, die eens volmaakt uit de kracht van God voortgekomen is, zijn kracht niet en zodoende maakte hij gebruik van deze kracht en liet talloze wezens voortkomen vanuit zijn wil, met gebruik van goddelijke kracht, en dit was jullie begin.
Jullie zijn producten van een verkeerde wil en toch van goddelijke oorsprong, omdat de kracht uit God jullie eerst dat liet worden, wat de tegenstander van God wilde. En daarom bevinden jullie je nog net zo lang in diens macht, als jullie wil nog hetzelfde nastreeft, de scheiding van God. Want dit was de hoofdgedachte, de beweegreden van de afval van God. Vrij te komen uit Zijn macht. Vrij te zijn en te kunnen heersen over het wezenlijke.
En zodoende viel het meest lichtvolle, door God geschapen wezen, in de diepste diepte. Het kwam in opstand tegen God en probeerde al het wezenlijke, dat door zijn wil tevoorschijn geroepen was, eveneens in opstand te laten komen tegen God. En dit door hem geschapene boog zich voor zijn wil, ofschoon het vrij kon beslissen welke heer het wilde accepteren. Het wezenlijke bevond zich in zijn macht, omdat het zijn wil aan hem overgaf en nu werd deze wil misbruikt door de tegenstander van God, want deze bond hem en hij maakte het oorspronkelijke vrije schepsel onvrij.
Alles wat uit de kracht van God voortgekomen is, heeft de drang naar vrijheid en om het wezenlijke zijn vrijheid weer terug te geven, ontworstelde God het wezenlijke aan de macht van zijn verwekker. Hij plaatste het vrij in de geestelijke wereld en gaf hem het zelfbeschikkingsrecht. Maar het wezenlijke misbruikte eveneens zijn vrijheid en werd eveneens zondig, omdat het voor de tegenstander koos. Maar goddelijke kracht is de oorspronkelijke substantie van het wezenlijke en de goddelijke kracht moet onherroepelijk naar God terugstromen. En zodoende worstelt God om deze van Hem afgevallen wezens, opdat ze de weg naar Hem vinden en Hem hun wil nu aanbieden.
Menselijk verstand begrijpt niet dat er niets verloren kan gaan, wat uit God voortgekomen is. Hij begrijpt niet, welk een enorme onderneming het is om het ver van God afstaande weer naar de nabijheid van God terug te leiden. Menselijk verstand is ook niet aan het verstand te brengen dat de macht van de tegenstander van God zo groot was, dat het wezens kon laten ontstaan en dat de goddelijke kracht niets deed om diens wil te veranderen, zodat hij God als heer boven zich moest erkennen en hij ook zijn voortbrengselen ertoe bracht om God te naderen en Zijn wil te vervullen. Het menselijke verstand begrijpt niet dat er ondenkbare tijden voorbijgingen, voordat de verandering van het denken plaatsvond en ze God herkenden.
En daarom geeft God via de geestelijke weg de mensheid kennis van welke kracht actief was bij de schepping van het wezenlijke, dat nu de belichaming op aarde doormaakt. Dit wezenlijke heeft God tegengestreefd zolang zijn wil vrij was en het zou eeuwig niet naar God terugkeren, als het in deze vrije wil gelaten zou blijven. Want omdat het in de verkeerde wil voorgebracht was, was ook de verkeerde wil in de voortgebrachte wezens aanwezig en deze moesten zich bijgevolg tegen God verzetten. Want de kracht, waaraan het zijn streven te danken had, kende het wezen niet.
En zo was het wezenlijke afhankelijk van zijn verwekker. Het was iets onvolmaakts, iets wat onvrij was en daardoor was God vreemd voor hem, waardoor hij niet kon voldoen aan Zijn wil en niet overeenkwam met Zijn wezen. God als het meest volmaakte wezen kon niets in Zijn nabijheid dulden, dat niet met deze volmaakte staat overeenkwam. Het was niet de eigen schuld van het wezen, want het herkende het licht nog niet, omdat het zijn oorsprong had in de duisternis. Gods liefde hielp deze wezens en gaf hun kennis van het licht. Hij gaf hun de vrijheid van de wil, doordat Hij Zijn tegenstander de macht over het wezenlijke ontnam en zodoende de wezens aan zijn macht ontrukte.
Maar hetgeen onvolmaakt geschapen was, kon niet door de goddelijke wil tot volmaaktheid veranderd worden, maar het moest zelf kiezen. Het moest uit eigen beweging de nabijheid van God nastreven en zich van de tegenstander bevrijden. Door de vrijheid van zijn wil was het in die toestand geplaatst, dat het wezen kon kiezen, omdat het nu beide machten kende. Maar zijn verkeerde wil overwoog en het wezenlijke keerde zich weer naar zijn verwekker en verloor zich in de duisternis.
En dit boezemde God medelijden in, want de toestand van degenen die zonder licht waren, was kwellend. Maar Zijn liefde wilde de wezens in een gelukkig makende toestand zien. En zo ontnam Hij de wezens hun wil en liet hen in een willoze toestand een eindeloos lange weg gaan, die hen de volmaaktheid zou moeten bezorgen. En voor dit doel liet God de schepping ontstaan. God vormde dingen, die ervoor bestemd waren om het willoze wezenlijke in op te nemen. Dus schiep God de hemel en de aarde. Een geestelijke en een aardse wereld, die ervoor bestemd waren om het onvolmaakte een verblijfplaats te bieden, tot het volmaakt geworden was.
Het wezenlijke is nu gedwongen om zijn vroegere arrogantie af te leggen en zich te buigen voor de goddelijke wil. Het moet dus een toestand verdragen, die een gebondenheid betekent voor het wezenlijke, dat zich eerst in vrijheid bevond. Het werd van zijn vrijheid beroofd, omdat het deze misbruikt heeft. Maar de gang door het scheppingswerk brengt het weer dichter bij de vroegere vrijheid, totdat het uiteindelijk als mens zijn wilsvrijheid weer krijgt om nu de proef, of het de vrije wil nu op de juiste manier gebruikt, af te leggen. Het gevaar is wel groot, dat het wezen de proef niet doorstaat, maar het moet voor zo’n proef gesteld worden, omdat alleen in wilsvrijheid de terugkeer naar God volwaardig is. Ze dus voor het wezen de toenadering tot God betekent.
De kracht uit God, die eens gebruikt werd door de tegenstander van God voor het scheppen van wezens, is nu weer teruggestroomd naar haar oorsprong en tegelijkertijd is de aan God vijandige wil veranderd in een aan God gelijke wil. Het wezen is dus volmaakt geworden, zodra het dezelfde wil heeft als God. Het wezen, dat bij zijn ontstaan niets wist van God, erkende enkel de tegenstander van God als zijn heer. Maar nu heeft het zich aan diens macht ontrukt en de weg teruggevonden naar zijn Vader, uit Wiens kracht het voortgekomen is.
Amen
Deze openbaring
Luisteren
als MP3 downloaden
Afdrukvoorbeeld
Kladschriften