Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2084
2084 Verlossing door dienen in liefde – Toestand van moeten en een vrije wil
23 september 1941: Boek 30
Zonder dienende werkzaamheid kan een wezen zich niet bevrijden. Dit geldt voor zowel de wezens die gebonden zijn alsook voor degenen die een vrije wil hebben. Steeds is de dienende werkzaamheid de voorwaarde voor het bereiken van een toestand, die het vrij laat komen uit zijn uiterlijke vorm. En hoe bereidwilliger het wezen de dienende werkzaamheid ondergaat, des te sneller kan het van uiterlijke vorm wisselen tot de laatste vorm, het vleselijke lichaam van de mens, de ziel omgeeft en nu is weer het dienen in liefde de taak, welke de ziel moet vervullen om ook de laatste uiterlijke vorm te ontvluchten en onbelast binnen te kunnen gaan in het geestelijke rijk.
Dienen in liefde is het enige wat de ziel vrij maakt uit haar onvrije toestand en juist hier schenken de mensen zo weinig aandacht aan. In hun haasten en jagen vinden ze niet meer de tijd voor andere mensen. Ze vergeten de eigenlijke opdracht, want ze beschouwen zichzelf te veel als zelf het middelpunt te zijn. En daarom blijven ze gebonden, want enkel dienen in liefde verlost.
Tijdens de voorstadia zijn de wezens door de goddelijke wil tot dienende werkzaamheid voorbestemd. Ze verkeren in een zekere toestand van moeten, zodat ze die werkzaamheid uit moeten voeren, die God hun toegewezen heeft. Maar als mens valt de goddelijke wil in dit opzicht weg, als Hij de mens zelf laat denken en handelen volgens zijn wil. En daarom wordt hij niet in een dienende werkzaamheid gedrongen, maar hij moet uit vrije wil dienend werkzaam zijn. Daartoe moet de drijfveer in het hart aanwezig zijn. De liefde in hem moet dus ontstoken worden, want pas deze zet hem aan om dienend werkzaam te zijn voor de naaste. Maar zonder liefde ontbreekt hem de drijfveer en de mens vervult dan niet wat hem als aardse taak gegeven is. En hier lijdt de hele mensheid aan.
Werkzaam zijn in liefde vereist net zo lang een grote overwinning op zichzelf, zolang de mens nog niet in de liefde staat. Maar als de vlam van de liefde in zijn hart ontstoken is, kan hij niet anders dan in liefde actief zijn, want liefde is kracht. Maar liefde kan nooit passief blijven. Ze zal steeds tot activiteit aansporen, dus zich willen uiten en wel op een manier die de medemensen gelukkig maakt. En zodoende dient de mens degenen, die hij gelukkig wil maken en hij maakt zich daardoor vrij van zijn vroegere schuld, omdat hij door verwaandheid wilde heersen.
Dat dienen betekent dus voor hem een bevrijding uit eindeloos lange tijd gedragen boeien en maakt tegelijkertijd de uiterlijke vorm onnodig, zodat de ziel zodoende haar laatste uiterlijke vorm af kan leggen, want ze heeft hierdoor bewezen, dat ze haar vroegere instelling ten opzichte van God opgegeven heeft. Dat ze niet tegen God is, maar liefde geworden is, dus in dezelfde wil als God staat. Bijgevolg heeft ze de scheiding van God geheel overwonnen en is ze dus één geworden met Hem.
Vereniging met God betekent vergeestelijking, dus een vervormen is nu onnodig geworden en elke belasting is van de ziel weggenomen. Maar de vereniging met God kan alleen maar in de liefde plaatsvinden. De werken van liefde bewerkstelligen de toenadering tot God, omdat God in elk werk van liefde aanwezig is. Maar wie zich de toenadering tot God ten doel gesteld heeft, die staat al in de liefde, want hij verlangt ernaar om met Hem verenigd te worden, omdat hij God liefheeft. En zodoende is hij door dat verlangen ook bevrijd van de macht van de tegenstander. Hij heeft zichzelf verlost door de liefde.
Amen
Vertaald door Peter Schelling