Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2052
2052 Geloof-Ongeloof – Verstandelijk denken-Kennis
31 augustus 1941: Boek 30
De zelfstandigheid van het menselijke denken is goed in te schatten, waar het om aardse vragen en de beantwoording daarvan handelt. Maar het grootste gevaar is daar, waar geestelijke vraagstukken opgelost moeten worden. De mens heeft het streven om de juistheid van zijn denken te bewijzen en dat zal hem ook lukken met puur aardse resultaten van zijn denken. Maar het geestelijke kan niet met bewijzen gestaafd worden. Bijgevolg kan iets ook nooit verstandsmatig goed of fout genoemd worden, als dat iets geestelijke vragen betreft.
De veelzijdigheid van aardse opvattingen vereist een bewijzen van dat, wat als lering voorgesteld wordt. Maar geestelijke kennis kan niet in een vaste leer gegoten worden, omdat bewijzen niet geleverd kunnen worden. Maar zoals de waarheid van wat als geestelijk gedachtengoed gewonnen werd, niet bewezen kan worden, zo kan men ook geen bewijs voor de onwaarheid hiervan leveren, want zelfs het hoogontwikkelde verstand kan niet binnendringen in een gebied dat gesloten voor hem blijft, zolang hij geen beroep doet op geestelijke kracht.
Men zal steeds alleen maar van ‘geloof’ kunnen spreken. Maar het geloof is een zaak van het hart, niet van het verstand. Via de weg van het geloof komt de mens tot een kennis, die hij zich nooit verstandsmatig toe kan eigenen. Maar het is niet mogelijk om deze kennis te bewijzen. Maar ook de onwaarheid van dat, wat hij gelooft te weten, kan niet bewezen worden.
En omdat er geen bewijs geleverd kan worden, moet het aan de medemensen overgelaten blijven om zich de kennis van de gelovige mensen toe te eigenen. En het in ontvangst nemen van deze wijsheden is een volledig vrije aangelegenheid van de wil. Maar anderzijds heeft de medemens ook niet het recht om hem als een fantast of leugenaar voor te stellen, want ook hiervoor kan hij geen bewijs leveren en zijn nog zo scherp en helder verstandelijke denken is ontoereikend voor geestelijke waarheden.
De gelovige mens accepteert deze waarheden. De ongelovige weigert. De gelovige mens is een weg gegaan, die ook de ongelovige kan gaan, als hij dat wil. Maar dan moet hij dezelfde kennis vergaren en pas dan kan hij zich van de waarheid overtuigen van dat, wat hij eerst afwees. Geloof of ongeloof bepaalt het kennisniveau of volledige onwetendheid. Waar het aan geloof ontbreekt, daar richt het scherpste verstandsmatige denken niets uit. Het leidt tot dwaling. Menselijke wijsheid onderzoekt aardse vraagstukken en dringt toch geen gebieden binnen, die ver weg van het aardse liggen. Maar diep geloof licht de sluier van het verborgene en het onthult de mensen de diepste geheimen.
En ofschoon er ook niets bewezen kan worden, de eveneens gelovige zal onvoorwaardelijk dat als waarheid erkennen, wat hem van gelovige zijde gegeven wordt. Voor hem zal dezelfde kennis ontsloten worden. Hij zal met gelukkig makende zekerheid opkomen voor dat, wat hij als waarheid herkent en de wijsheid van het verstand zal hem niet van het tegendeel kunnen overtuigen, omdat zijn hart hem de bevestiging geeft dat hij juist denkt.
Dus de waarheid kan alleen maar aan de medemens gegeven worden, maar om deze als waarheid te kunnen accepteren, moet deze mens zich eveneens tot een gelovig, naar waarheid verlangend mens kunnen vormen. Pas dan herkent hij de waarde van dat, wat hem geboden wordt en dan zal hij zich ook niet in de war laten brengen, als de waarheid hem verstandsmatig weerlegd wordt en deze als onwaarheid voorgesteld of betwijfeld wordt. Puur verstandsmatig naar voren gebrachte indrukken moeten daarom niet beoordeeld worden, maar er moet aandacht geschonken worden aan het gevoel van het hart, want dit is geloofwaardiger dan aards verworven wijsheid.
Amen
Vertaald door Peter Schelling