Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2047
2047 Geestelijke onvrijheid of het ondergeschikt maken van de wil
28 augustus 1941: Boek 30
De gevolgen van het verzet tegen God moeten door het geestelijke, dat daardoor tegen God zondigt, zelf gedragen worden of het geestelijke moet zich aan God ondergeschikt maken om weer de toestand, die voorheen ook bestond, tot stand te brengen. Dus moet het geestelijke of de onvrijheid als kwelling ervaren of zich weer de vrijheid verwerven, doordat het aan God onderworpen is. Maar de onvrije toestand kan nooit anders eigenmachtig door het wezenlijke beëindigd worden, dan door het onderschikt maken van de wil aan de goddelijke wil. Bijgevolg bestaat er alleen maar een blijven in de gebonden toestand of een zich daaruit verlossen.
De eerste is de wil, die zich tegen God verzet. De laatste is een opgeven van het verzet tegen God. Het opgeven van het verzet is in zekere zin een vlucht uit de onvrije toestand, die een kwelling voor het wezen betekent en daarom moet het de eindeloos lange weg over de aarde gaan om uiteindelijk de liefde voor God te kunnen voelen, opdat het wezen zich dan in een blij verlangen naar God toekeert.
Hij moet de gebonden toestand niet meer alleen als kwelling ervaren, maar het moet hem schijnbaar ook geluk en vreugde opleveren. En nochtans moet de mens naar God verlangen. Pas dan bevindt hij zich niet meer in de gerichte toestand, dat wil zeggen gedwongen tot zijn beslissing vόόr God gebracht worden, maar de volledig vrije wil bepaalt het om de vereniging met God te zoeken en pas dan kan hij volledig vrijkomen uit zijn gebondenheid. Want nu onderwerpt hij zich aan de goddelijke wil en brengt de oorspronkelijke verhouding weer tot stand en het eens afgevallen geestelijke is nu weer bij God en met God verenigd tot in alle eeuwigheid.
Amen
Vertaald door Peter Schelling