Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2043
2043 Misbruik van de kracht door de sterkere – Liefdeloosheid
26 augustus 1941: Boek 30
De geest van de onvrede regeert de wereld en deze geest kan niets anders tot gevolg hebben dan weer onvrede en liefdeloosheid. De liefde zal zich nooit kunnen ontplooien, waar de mensen elkaar liefdeloos bejegenen. Daarentegen zal de haat en de wraakzucht tot de hoogste bloei komen. En dit betekent altijd een grotere verwoesting van dat, wat het bezit van de ander is.
Het betekent verder dat de mens steeds meer achteruitgaat in zijn geestelijke ontwikkeling, die het doel en de zin van het aardse leven is. Dat hij dieper en dieper zinkt en uiteindelijk van de wereld scheidt in een toestand, die bijna onrijper genoemd kan worden dan bij het begin van zijn belichaming op aarde. Want de liefdeloosheid is het tegendeel van dat, wat naar de hoogte leidt.
De mensheid is in zelfbedrog verward geraakt. Ze waant zich bevoegd om de zwakken te onderdrukken of geheel uit te roeien en beschouwt dat als een recht van de sterkere. Ze gaat woest tekeer tegen de goddelijke ordening, die de zwakke bij de sterkere voegt, opdat deze sterkere zich hieraan toetst, maar op een andere manier dan ze het doet. Want de sterke moet de gevende zijn en degene die zwak en hulpbehoevend is, verzorgen. Hij moet hem helpen in zijn nood en krachteloosheid. De sterke moet zijn macht en kracht niet misbruiken door de zwakkeren te onderdrukken, maar deze tegen onderdrukking beschermen.
Maar waar er liefdeloosheid is, wordt geen aandacht meer geschonken aan de goddelijke ordening. Iedereen heeft enkel zichzelf lief. Hij probeert zijn welzijn te vergroten en zich te verrijken met het bezit van de zwakke, die hem niet genoeg weerstand kan bieden. En deze toestand is op den duur ondraaglijk, want het heeft altijd een verwoestende uitwerking, maar nooit een opbouwende, zoals alles wat tegen de goddelijke ordening gericht is, ondergang betekent.
In de natuur is er wel een voortdurende strijd waar te nemen, die steeds weer een toename van de kracht van de sterkere tot gevolg heeft. Deze strijd leidt wel tot een voortdurende omvorming van de uiterlijke vorm van het wezenlijke, maar dat is dan de wil van God, omdat God Zelf de wil van het schepsel leidt en elke gebeurtenis nodig is voor de hogere ontwikkeling van het geestelijke in de uiterlijke vorm.
Maar de mens heeft al deze vormen overwonnen en hem is gedurende de tijd van zijn gang over de aarde de vrije wil gegeven, die hij nu gebruiken moet voor de opwaartse ontwikkeling van de ziel. Hij moet strijden, maar enkel tegen zichzelf en de boze driften in hem. Hij moet al het goede en edele nastreven en al het lage trachten te overwinnen en dit betekent een voortdurend strijden. En hij moet de medemensen helpen in deze strijd tegen zichzelf.
En zodoende moet de mens elke begeerte onderdrukken. Hij moet dat, wat de wereld hem als begerenswaardig voorstelt, leren verachten, zodat hij niet probeert zijn bezit te vergroten, maar daar graag en blij van afstaat. Als hij dit doet, dan zal hij zich spoedig van zijn aardse boeien kunnen ontdoen en onbezwaard binnen kunnen gaan in het rijk van het licht.
Maar welke doelen streeft de mens op dit moment na? Alle denken en streven betreffen enkel de toename van aardse goederen. Hij wil bezitten, waar hij toch afstand van moet nemen. Hij hangt hardnekkig aan aardse goederen en probeert hier via onrechtmatige weg aan te komen, zodra hij de zwakte van de medemens uitbuit en hem op grond van zijn kracht overwint. En dit is het gevolg van de liefdeloosheid, die nu bij de mensheid bijzonder sterk aan het licht komt en die reden is voor het onnoemelijke lijden, want de liefde kan alleen maar door liefde opgewekt worden.
Amen
Vertaald door Peter Schelling