Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2038

2038 Levende wezens – Saamhorigheid – Activiteit

20 augustus 1941: Boek 30

Alles wat leeft, staat daarom in verband met God en wat dood of levenloos lijkt, eveneens. Maar het geestelijke daarin erkent de saamhorigheid met God niet en bijgevolg wordt het de hun toegestuurde kracht niet gewaar. Tijdens het moment van het opgeven van de tegenstand tegen God wordt het zich van deze kracht bewust en kan deze ook gebruikt worden, want dan begint ook het verlangen naar een actief zijn en het mag ook een activiteit uitvoeren, die zijn rijpheid tot gevolg heeft. Zo valt er dus in het stadium van de vrije wil aan een uitrijpen zonder activiteiten niet te denken, zoals er ook niet te denken valt aan juiste activiteiten zonder opwaartse ontwikkeling.

Wel kan de vrije wil ook aanleiding zijn voor een activiteit, die niet bevorderlijk is voor de rijpheid van de ziel. Dan wordt de kracht uit God misbruikt en zo’n misbruik kan voor eindeloze tijden de onvrijheid van het wezen tot gevolg hebben, zodat het wezen dus nooit van de dwang loskomt, die een aards scheppingswerk voor het geestelijke in zich betekent.

De voortschrijdende opwaartse ontwikkeling is dus te herkennen aan alles wat leeft, dus actief is. Stilstand of achteruitgang zal aan deze scheppingswerken herkenbaar zijn, die in dezelfde staat blijven, dus voor het menselijke oog dood lijken. Maar de mens kan ertoe bijdragen, dat ook deze scheppingswerken tot één of andere werkzaamheid toegelaten worden. Dan begint de kracht uit God werkzaam te worden. Dat wil zeggen dat voor het wezenlijke in deze schepping de dode toestand een kwelling wordt en het verlangt vurig naar leven en dit is het begin van de geestelijke opwaartse ontwikkeling. Van nu af aan streeft het wezen opwaarts, omdat het dient en dienen vereist ook een activiteit.

Amen

Vertaald door Peter Schelling