Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/2037

2037 Levende wezens – Krachtcentrales

19 augustus 1941: Boek 30

De levensstroom, waarvan God Zelf de oerbron is, zal nooit opdrogen en daarom zal de aarde levende wezens bevatten, zolang ze bestaat en de aarde zal weer bestaan, zolang er nog geestelijke wezens rijp moeten worden. Elk levend wezen wordt kracht uit God toegestuurd en zodoende is elk levend wezen een krachtcentrale van waaruit de kracht steeds doorgestuurd of omgeleid kan worden.

Dat doorsturen van de kracht uit God is hetzelfde als bijdragen aan de toename van dat, wat in de schepping bestaat, geheel om het even of dat nog dood lijkende schepping is, dus aardse materie, of levende scheppingen zijn. Steeds moet voor de toename daarvan de kracht uit God gebruikt worden, omdat anders de aarde zou blijven wat ze was. Ze zich dus nooit om zou kunnen vormen.

Maar de aarde is aan een voortdurende verandering onderhevig en wel zichtbaar, als de mens zelf deze verandering teweegbrengt of dat er natuurelementen actief zijn, die een wetmatige verandering teweegbrengen. Maar onzichtbaar spelen de veranderingen zich af, welke de dood schijnende materie betreffen, want deze hebben vaak onnoemelijk lange tijd nodig, zodat de mens deze niet kan observeren en ze daarom in korte tijd niet opgemerkt kunnen worden.

Maar omdat de levensstroom uit God naar elk scheppingswerk toestroomt, kan niets onveranderd blijven, want alles wat in de schepping is, leeft en leven betekent nooit hetzelfde blijven. Het betekent constante verandering in zichzelf. De levende wezens zijn echter duidelijke krachtdragers uit God, want ze blijven nooit in dezelfde toestand. Er is dus een kracht in hen, die hen tot werkzaamheid aanzet, geheel om het even op welke manier. En deze kracht is de levensstroom uit God.

Amen

Vertaald door Peter Schelling