Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1959
1959 Het worstelen van de geest met het lichaam om de opperheerschappij over de ziel
18 juni 1941: Boek 28
Elk wezen snakt naar bevrijding, want de onrijpe toestand is een kwelling voor al het geestelijke. Maar in de belichaming als mens voelt het geestelijke wel zijn onvrijheid, maar het lichaam en de ziel niet. De ziel is in het begin eveneens zonder besef van haar toestand en bijgevolg schenkt ze alleen maar gehoor aan de verlangens van het lichaam. Maar het lichaam voelt zich vrij en wel des te vrijer, naarmate hij meer met de wereld rekening kan houden, dat wil zeggen de aardse vreugden, en daarom legt hij het lichaam nauwelijks belemmeringen op. Dus geeft de ziel gevolg aan de aandrang van het lichaam en wordt er geen acht geslagen op de geest.
En zo moet het geestelijke in de mens de geketende toestand verdragen tot hem van de zijde van de ziel hulp geboden wordt. Want enkel de ziel kan hem helpen, doordat ze meer aan de geest in zich denkt, dan aan het lichaam. En daarom is juist het aardse bestaan, ofschoon het de geest bevrijding moet brengen, het grootste gevaar voor de ziel, zolang ze zich nog niet vrij gemaakt heeft van de begeerten van het lichaam. Bijgevolg strijdt het lichaam met de geest om de opperheerschappij over de ziel. En dit is het strijden van het licht met de duisternis. De wezens van het licht strijden met de machten van de duisternis om de ziel. Om het geestelijke, dat zich van God verwijderd heeft en zich er nog niet geheel van bewust is, dat het bij het eeuwige licht, de Godheid, behoort.
Zodra de ziel de kennis verworven heeft, zal ze zich vrijwillig naar God keren. Maar de duistere machten verhinderen met alle middelen, dat de ziel tot kennis komt. En het lichaam zal de grootste hindernis zijn om de ziel zich naar de geest te laten keren. Zolang het lichaam nog op de voorgrond geplaatst wordt, zijn er voor de ziel weinig mogelijkheden om tot kennis te komen, zodat ze inzicht in haar toestand, dat wil zeggen haar verwijderd zijn van God, krijgt.
Pas wanneer ze geen aandacht meer schenkt aan de eisen van het lichaam, begint ze na te denken over het eigenlijke doel van het aardse leven. Pas dan verliest de tegenstander aan macht. De duistere krachten hebben niet zoveel invloed meer op de ziel. Ze keert zich van het lichaam af en naar de geest in zich toe en als deze verbinding tot stand gebracht is, wordt het licht en helder in haar. Zodoende heeft de geest in haar overwonnen en de heerschappij over de ziel gewonnen, die zich nu geheel met de geest verenigt en nu is de bevrijding van het wezen hier een onvermijdelijk gevolg van.
Maar de strijd is onnoemelijk zwaar en het vereist de volle inzet van zowel alle goede krachten alsook de wil van de mens, want alleen die leidt tot de beslissing van de ziel. Alleen de wil van de mens is doorslaggevend voor waarheen de ziel zich wendt. De wil kan de voorkeur geven aan het lichaam, maar ook aan de geest. Maar alleen het laatste zal voor het wezen de definitieve bevrijding uit de vorm zijn.
Amen
Vertaald door Peter Schelling