Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1952

1952 Overdracht van goederen uit geestelijke regionen

14 juni 1941: Boek 28

Het is voor elk mens mogelijk om naar geestelijke regionen op te stijgen, als zijn wil dit nastreeft. Hij zal hier in het begin niet makkelijk in slagen en er is een zekere oefening voor nodig, wat weer nodig is om het doorzettingsvermogen en het geduld van het individu te testen. Maar voor degene die het volhoudt, bestaan er geen hindernissen en het geestelijke rijk wordt op elke manier toegankelijk voor hem. En als hij deze vlucht eenmaal genomen heeft, dan trekt het hem weer onvermijdelijk daarheen, omdat de geestvonk in hem voortdurend aandringt tot vereniging met het geestelijke buiten de aarde en omdat daar zijn eigenlijke vaderland is.

Er wordt niets materieels naar deze regionen meegenomen. Wat aards is, blijft achter, zoals ook alleen maar geestelijke goederen in ontvangst genomen worden. Maar dat deze geestelijke goederen naar de aarde mogen komen, is een grote genade van God, die maar weinig mensen in zijn volle omvang kunnen beseffen. De geest keert met de grootste zegen uit deze regionen terug. Hij keert met een schat terug, die ook andere mensen gegeven kan worden. Er is enkel een zekere bereidwilligheid nodig, opdat deze een aandeel kan hebben in de geestelijke goederen.

Geestelijke goederen willen geestelijk in ontvangst genomen worden en zolang de mens er niet toe kan besluiten zich van de aarde en haar goederen te scheiden, zolang hij zich niet volledig los kan maken, is een overdracht van deze goederen uit deze regionen onmogelijk. De medemens kan het wel zonder veel voorbereiding in ontvangst nemen, het wordt eveneens echter pas dan werkzaam, wanneer de scheiding van het aardse eerst nagestreefd wordt, omdat het anders alleen maar met het oor gehoord wordt, wat zonder enig effect en betekenis voor de ziel van de mens blijft.

Wanneer geestelijke goederen naar de aarde geleid worden, moet er een toestand zijn, waarin het geestelijke zich volledig van het lichaam losgemaakt heeft. De geest moet ongehinderd op kunnen stijgen en het aardse achter kunnen laten. Hij zal nu alle indrukken van het geestelijke rijk in zich op kunnen nemen en dus met overvloedige schatten naar de aarde terugkeren. In hoeverre hij echter hetgeen door de ziel opgenomen werd, begrijpelijk kan maken, ligt aan de wil van de mens en aan de arbeid aan zijn ziel. Ze moet zo ontwikkeld zijn, dat ze in staat is om die wijsheden op te nemen, die de geest in haar, haar zou willen geven.

De bekwaamheid om op te nemen is weer een genade van God, waar de mens om moet vragen, die hij dus na moet streven, doordat hij om de goddelijke kracht vraagt en van zijn kant zo leeft, zoals God het wil om hem de kracht te kunnen geven. Hij zal dus de gave om geestelijke goederen te kunnen ontvangen een mens niet willekeurig toe laten komen, maar deze mens moet zich dit bewust of onbewust waardig gemaakt hebben, doordat hij de wil van God vervult en nu ontvankelijk wordt voor geestelijke rijkdom.

De wil om ontvankelijk en waardig te worden, is al een belangrijke stap omhoog, want dan vraagt de mens hiervoor ook om kracht uit God en hij kan nu door de goddelijke genade gegrepen worden. Hij zal er makkelijk in slagen om zijn geest naar deze streken te sturen en net zo zal de ziel steeds bekwamer worden om dat, wat de geest haar overdraagt, in ontvangst te kunnen nemen, zodat de mens zich bewust wordt van hetgeen door de geest aanschouwd werd.

Dit is een proces, dat van de grootste betekenis is voor de opwaartse ontwikkeling van de ziel. Dat een onmetelijke genade van God is en een onmetelijke zegen tot gevolg heeft voor alle mensen, die naar de hoogte streven. Dat wil zeggen, die de wil hebben om tot God te geraken.

Amen

Vertaald door Peter Schelling