Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1951
1951 Zelfmoord - Lot in het hiernamaals
13 juni 1941: Boek 28
De weg van het vlees moet tot het einde worden gegaan. Dat wil zeggen, ieder wezen moet ook de belichaming als mens meemaken. Het kan het aardse bestaan tevoren niet verkorten of afbreken door zijn wil. Echter in het stadium van de vrije wil, als mens, kan hij zijn vrije wil gebruiken en dientengevolge kan hij ook zijn aardse leven als mens eigenmachtig beëindigen, zonder dat hij daarin wordt gehinderd. Maar de gevolgen van zo'n ingreep in de goddelijke wil zijn vreselijk. Zo'n mens is nog niet rijp. Dat wil zeggen, het inzicht ontbreekt hem, daar hij anders deze stap niet zou zetten, die hem zelf van een grote genade berooft: aan zijn wezen nog verder te kunnen werken, tot God zelf zijn leven beëindigt. Het besef van zijn rampzalige daad krijgt hij echter in het hiernamaals en zijn berouw is niet te beschrijven.
Wordt het leven door Gods wil beëindigd, ofschoon de mens nog jong en niet rijp is voor de eeuwigheid, dan ziet God de noodzakelijkheid hiervan in en het beëindigen van een aards leven is een daad van genade, om óf een gevaar voor de ziel af te wenden, óf deze ziel in het hiernamaals een gelegenheid te geven die haar toestand van rijpheid in korte tijd verhoogt. Maar het middels geweld beëindigen van het leven is een grote stap achteruit in geestelijk opzicht, want het wezen is plotseling krachteloos om aan zichzelf te werken en het is op de genade van de lichtwezens of van de mensen aangewezen. Dat wil zeggen, als dezen hem niet bijstaan, blijft hij eeuwig op dezelfde trap van onvolmaaktheid staan. Eerst moet in het hiernamaals dit besef bij de ziel bovenkomen, dat een toestand van berouw veroorzaakt die onbeschrijflijk is. Is nu de ziel gewillig, dan benut ze elke gelegenheid om dienend bezig te zijn, maar haar worstelen is onbeschrijflijk zwaar. Ze moet als het ware het aardse leed dat ze wilde ontgaan, in het hiernamaals verder dragen. Wat ze weggooide kleeft haar nog onveranderd aan en kwelt haar onbeschrijflijk.
Maar zonder erbarmen is God ook niet tegenover zo'n ziel die Zijn wil heeft veronachtzaamd, voor zover de ziel niet helemaal verstokt is. Na een tijd die de ziel oneindig lang toeschijnt, wordt ze ook in het hiernamaals voor taken geplaatst waarvan het vervullen haar een verlichting in haar toestand verschaft. En nu moet ze weer haar wil werkzaam laten worden. Is ze bereid de lijdende zielen in het hiernamaals haar hulp te doen toekomen, dan onderkent ze ook spoedig een merkbare verandering in haar toestand. Maar dit kan soms pas zijn na de door God gestelde tijd van haar eigenlijke leven op aarde, zodat ze dus deze aardse weg toch niet eigenmachtig heeft verkort en in haar toestand van lijden, die haar ondraaglijk scheen op aarde, nu zolang in het hiernamaals moet vertoeven, tot God zich over de ziel ontfermt.
Haar ingrijpen in de goddelijke wil was dus volkomen nutteloos, het beroofde haar van de genade om op aarde rijp te worden, maar het beëindigde geenszins de pijnen van het aardse bestaan. En daarom zijn deze zielen te betreuren, want voordat ze verlost zijn duurt het lange tijd en het bewustzijn, de genade Gods te hebben weggegooid, is zo kwellend voor de ziel, dat ze in een betreurenswaardige toestand in het hiernamaals verblijft. Zulke zielen hebben het gebed van de mensen heel hard nodig. Alleen de liefde van de mensen op aarde kan hun kwellingen verminderen en hen kracht overbrengenom door hun wil hun lot te verbeteren, doordat de ziel in het hiernamaals gedienstig is en daardoor, na eindeloos lang schijnende tijd, van haar troosteloze verblijfplaats mag veranderen, die begrijpelijkerwijs haar deel is, tot de liefde en genade Gods haar daaruit verlost.
Amen
Vertaald door Gerard F. Kotte