Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1941
1941 Strijden in het leven – Goddelijke leiding – Geloof
6 juni 1941: Boek 28
Het gebod van de naastenliefde is een dringend gebod om de medemens zijn aardse taak bekend te maken, voor zover hij deze nog niet goed begrepen heeft en in het gevaar verkeert om achteruit te gaan in zijn ontwikkeling. Zo’n mens heeft geen aandacht voor de ontwikkeling van de ziel en er kan daarom geen invloed op hem uitgeoefend worden, voordat hij zijn eigenlijke aardse doel kent. Elke gelegenheid moet daarom benut worden om de medemensen opheldering te geven, want hun zielen verkeren in grote nood.
De mens moet het volste vertrouwen in de goddelijke leiding hebben, zodra hij gelovig wil zijn. Niets wordt ongewild door God toegelaten, maar is bestemd voor de opwaartse ontwikkeling van de ziel van de mens die het moet dragen en wanneer hij zich nu berustend in alles schikt wat God hem stuurt, zal elke gebeurtenis nuttig voor hem zijn. De beproevingen die de mens opgelegd worden, zullen hem of aan het wankelen brengen of hem sterken in het geloof. Want ze behoren tot de strijd van het leven, die doorstaan moet worden als het leven niet vergeefs geleid mag zijn aan het einde van het aardse leven.
Enkel een leven, dat een voortdurende strijd was voor de mens, brengt de ziel de geestelijke vooruitgang en derhalve zal de zegen pas in de eeuwigheid herkenbaar zijn. Maar dan zal ook duidelijk worden, welke liefdevolle leiding de mens op aarde ten deel viel en dat hij deze weg moest gaan. Dat het de enige weg was om een geestelijke vooruitgang op te kunnen tekenen.
Hoe vaak moppert en klaagt de mens en wenst hij zich een zorgeloos leven en een gemakkelijke leefwijze? En hij weet niet, hoe dwaas zulke wensen juist zijn, hoe vaak de vervulling hiervan de ziel in gevaar kan brengen. Daarom moet alles in gelovig vertrouwen uit de hand van de Vader in ontvangst genomen worden. Want hoe geloviger de mens is, des te eerder legt hij zijn rampspoed aan de Vader in de hemel voor en des te overtuigder is hij ervan, dat God hem helpt. Maar God eist alleen maar van de mens dat hij in Zijn liefde gelooft en op Zijn barmhartigheid vertrouwt. En Hij zal iedereen, die in zo’n nood tot Hem komt, Zijn liefde en barmhartigheid doen toekomen.
En als het geloof dus sterk is en standhoudt tegen alle verleidingen die van buiten komen, dan zal de gang over de aarde met succes afgelegd worden en de ziel zal jubelen en juichen als zij vrijkomt uit haar lichamelijke omhulsel en nu de vruchten van een goed gebruikt aards leven oogsten kan.
Het strijden is nu wel op aarde ten einde gekomen, maar evenwel is het wezen in het hiernamaals niet werkeloos, want van ijverige werkzaamheid hangt weer de redding van talloze zielen af. En zo is dit weer een strijd, die het wezen nu nogmaals uit moet vechten en wel met deze krachten, die de zielen, die op aarde niet hun hele wil aangewend hebben om alle weerstanden de baas te worden, in het hiernamaals nog kwellen. Hun worstelen gaat nog verder en de nog strijdende zielen in het hiernamaals worden door enorme krachten bijgestaan, opdat de weerstanden overwonnen zullen worden en de ziel vrede vindt.
Amen
Vertaald door Peter Schelling