Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1933b
1933b Erfelijkheid en aanleg
29 mei 1941: Boek 28
Het aards bestaan van de mens beantwoordt aan zijn aanleg, d.w.z. aan zijn ziel kleven fouten en gebreken waarvan ze zich moet bevrijden door haar levenswandel op aarde. Deze fouten en gebreken zijn niet bij ieder mens gelijk - en wel daarom, omdat iedere zielesubstantie tevoren een andere uiterlijke vorm heeft bewoond, waarin dan zekere vreemde zaken, goede of slechte, meer of minder sterk ontwikkeld werden. Bijgevolg zullen ook de mensen in hun aard geheel verschillend zijn en zodoende ook verschillende opvoedingsmiddelen nodig hebben, om dat te bevorderen wat goed in hen is - en dat te overwinnen, wat gebrekkig of slecht genoemd kan worden.
Het zou nu geheel verkeerd zijn aan te nemen dat alle zielen er het zelfde uitzien, op het moment van hun belichaming op aarde. Er zijn veeleer zo velerlei verschillen - en de mens schrijft deze verschillen in aard toe aan erfelijkheid. Het kan ook wel naar buiten toe zo schijnen als zouden de kinderen voor hun aards bestaan een bepaalde (erfelijke) belasting op de koop toe moeten nemen, en wel karakteristieke eigenschappen van hun wezen, die zowel bevordelijk als ook hinderlijk kunnen zijn om zich geestelijk te ontwikkelen, waarvoor zij echter niet ter verantwoording geroepen zouden kunnen worden, omdat volgens hun motivering - het „erfgoed“ mede een rol speelt buiten hun eigen schuld - er dus in overeenstemming daarmee ook meer kracht nodig is deze aangeboren fouten te bestrijden en te overwinnen.
De mens moet tegen al zijn fouten strijden en aan zich werken om de rijpheid van ziel te verwerven. En als in hem bijzondere aandriften de overhand hebben, moet het voor hem duidelijk zijn dat niet de ouderlijke aanleg het wezen van de mens bepaalt, maar dat de mens juist deze zwakheden en fouten uit de oneindig vele belichamingen vóór het stadium als mens, tot zijn aard liet worden, waarin het wezen zich behaaglijk voelde en er niets voor deed om zich te bevrijden van zulke fouten en gebreken. Hij voelt zijn gebreken als 'n goed recht, omdat hij deze als meegekregen buiten zijn schuld beschouwt.
En toch was het zijn vrije wil zich bij die mensen aan te sluiten voor de tijd van zijn leven op aarde, die overeenkomen met zijn aard. Juist deze mensen met dezelfde aard hadden aantrekkingskracht voor de ziel die zich probeerde te belichamen - en bijgevolg spreekt men algemeen van erfelijkheid - ofschoon de lichamelijke ouders geen aandeel hebben aan de aard van de zielen, voor wie ze zorg moeten dragen gedurende de tijd op aarde.
Daarom moet ook iedere ziel de arbeid zich positief te ontwikkelen zelf ter hand nemen. Die kan nooit door een medemens, ook niet door de lichamelijke ouders van haar afgenomen worden. Evenzo zijn de ouders schuldloos aan de aanleg van hun kinderen, al heeft het ook de schijn als zouden de kinderen onder de erfenis van de ouders te lijden hebben. Ieder wezen draagt voor zichzelf de verantwoording, alleen dat de mens, zolang hij aan de hoede van de ouders nog is toevertrouwd - gewezen moet worden aan zichzelf te arbeiden, want de arbeid aan zijn ziel moet ieder mens zelf volbrengen, daar hij zich anders niet bevrijden kan van zijn zondeschuld van weleer.
Amen
Vertaald door Gerard F. Kotte