Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1932

1932 Het overwinnen van de vorm – Weerstand tegen God

28 mei 1941: Boek 28

Elk vorm wordt door geestelijke substantie bewoond. Dat zijn de kleine deeltjes, die in vereniging de menselijke ziel tot resultaat hebben en dit geestelijke bevindt zich in een voortdurende opwaartse ontwikkeling. Zodra nu het geestelijke de huidige vorm verlaat, is het diens overwinnaar geworden. Dat wil zeggen dat het verblijf in juist deze vorm eraan bijgedragen heeft zich van iets vrij te maken, wat hem tot last was. Aan de ene kant ervaarde het deze last door het omhulsel, dat het geestelijke elke vrijheid ontnam, maar anderzijds ook door de eigen onvolmaaktheid, door zijn gebrekkige staat van rijpheid. Het probeerde zich daar ook uit te bevrijden en streefde naar de hoogte.

Het verlaten van elke vorm is dus in de eerste plaats een overwinnen hiervan, maar dan ook een afnemen of een steeds geringer worden van de weerstand tegen God. Verzet tegen God betekent een onrijpe staat, want het heeft alle andere misdrijven tegen God tot gevolg. Wat zich niet tegen God verzet, vervult Zijn wil. Dat wil zeggen dat het voortdurend binnen de goddelijke ordening leeft en blijft en het dezelfde wil als God heeft. En derhalve heeft het een bepaalde staat van rijpheid, die de nabijheid van God oplevert.

Maar wat zich tegen God verzet, is ook ver van Hem verwijderd, want het geestelijke is nog behept met al het onreine, juist door dit verzet. Het geestelijke moet zich dus eerst van het onreine vrij maken en gaat daarom de lange weg van de schepping. En omdat het nu steeds iets doet, wat met de goddelijke wil overeenkomt, geeft het zijn vroegere verzet op en reinigt zich. (Onderbreking)

Vertaald door Peter Schelling