Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1930

1930 Geestelijke activiteit is het belangrijkste – Opdracht – Offervaardigheid

25 mei 1941: Boek 28

Het voortdurende onderwijzen en dus ook het voortdurend naar zijn innerlijk luisteren, zal grote successen opleveren. De onderrichtende krachten geven de mens een geestelijke kennisschat, die nooit opgebruikt kan worden, want wat er ook van afgegeven wordt, het draagt alleen maar bij aan het onderricht en dus aan de toename van geestelijke kennis, zonder echter het geestelijke eigendom van de eerste te verminderen. En het is de goddelijke wil en Zijn genadegeschenk, dat de mens naar eigen goeddunken gebruiken en vergroten kan.

Maar deze goederen moeten altijd nuttig gebruikt worden. De mens mag nooit geloven, dat het voldoende is dat hij zichzelf daarmee verrijkt. Hij loopt dan het gevaar dat de bron van kennis opdroogt. Dat hij dan ook niet meer mag putten en dat dus de toestroom van goddelijke genade ophoudt. Want het is ook de goddelijke wil dat de geestelijke kennis verspreid wordt en de mens moet zelf elke gelegenheid benutten om het hem toevertrouwde geschenk te verspreiden. Dat wil zeggen de kennis, die hij zelf ontvangen heeft, doorgeven. Want dit is dan pas een werkzaam zijn in liefde voor de naaste.

Dit is weliswaar weer een genadegeschenk, dat de mensen niet verdienen, zolang ze er geen verlangen naar dragen. En toch moet hun een minimale kennis gegeven worden, zodat ze zelf kunnen kiezen of ze daarnaar willen streven of het af willen wijzen. En daarom wordt hun steeds weer de waarschuwing toegestuurd om aan hun ziel te denken.

Elk geestelijk werk levert geestelijk, dat wil zeggen eeuwig, succes op, want dit is duurzaam en wat de mens eenmaal in zich opgenomen heeft, kan hem eeuwig niet meer afgenomen worden. Voor God is daarom alleen geestelijke werkzaamheid belangrijk. Tegenover dit moeten alle bedenkingen zwijgen, want wie geestelijke goederen in zich opneemt, vervult de hem gegeven taak geheel en al, zodra hij deze goederen ook in liefde aan zijn naasten doorgeeft. Hij hoeft dus ook nooit te vrezen de tijd niet voldoende benut te hebben, als hij zich voor de verspreiding inzet van wat God hem Zelf geeft en wat dus wel ook het belangrijkste moet zijn, omdat God Zelf het hem geeft.

Het in ontvangst nemen van de boodschappen van boven is met een taak verbonden. Dat wil zeggen dat het ontvangen afhankelijk is van de wil om deze taak te vervullen. Het voornemen moet dus ook uitgevoerd worden. Pas nemen en geven maakt het geschenk van God tot dat, wat ze is. Want hieruit wordt de eigen verstandelijke activiteit ontwikkelt en daardoor ontvangt de mens de zegen van dat, wat hij ontvangen heeft, omdat ze anders dode woorden blijven, zonder kracht en invloed op de mensen.

Want wat de mens ontvangt, wordt pas dan geestelijk eigendom, wanneer hij het zelf met het hart opgenomen heeft. Dat wil zeggen wanneer de inhoud van hetgeen hem geboden werd, door hemzelf in gedachten doorgenomen is en nu aanvaard wordt. Pas dan kan hij het als levende waarheid doorgeven. Hij kan met overtuiging opkomen voor dat, wat hij zegt en eveneens de medemensen tot een actief zijn van de gedachten aansporen, opdat ook zij in staat zullen zijn om op te nemen en het goddelijke geschenk als spijs en drank in ontvangst nemen.

Bij het in ontvangst nemen van het goddelijke woord behoort verder nog de bereidwilligheid om een missie te vervullen, die offers vereist. Want om het geschenk van God uit te kunnen delen, moet de mens al het aardse op kunnen geven, omdat hij hetzelfde aan de medemensen bekend moet maken. Hij moet voorbeeldig in zijn aardse levenswijze zijn. Dat wil zeggen volgens het woord van God leven, dat hij nu verkondigt.

En daartoe behoort een gewillig opgeven van alle aardse vreugden. Het vereist een grote zelfoverwinning om tegen alles te strijden, wat aards genot biedt. Want hoe gemakkelijker de mens dit opgeeft, des te ontvankelijker is hij voor de kostbare goederen, die hem van boven aangeboden worden. En zodoende kan hij dit des te overtuigender verspreiden, naarmate hij er zelf dieper in binnengedrongen is. Pas wanneer de mens offers brengt, is hij in staat om God te dienen en dan wordt het werk hem zo toegewezen, zoals hij dat aankan. Maar dan zal succes niet uitblijven.

Het werkzaam zijn van de onderwijzende krachten in het hiernamaals zal door de medewerking van de aardse mensen de grootste afmetingen aannemen en het goddelijke woord zal dus daar verspreid worden, waar de mensen gewillig zijn om het op te nemen en zich inspannen om het voorbeeld van degenen die overdragen te volgen en dus de aardse goederen voor geestelijke goederen in alle overvloed inruilen.

Amen

Vertaald door Peter Schelling