Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1924

1924 (Titel in de handschriftkopie niet leesbaar)

18 mei 1941: Boek 28

Het geestelijke blijft in de afweerhouding tegenover de krachten, die het onder haar wil zou willen dwingen, zodra deze wil niet goed en edel is. Dat wil het volgende zeggen: als de mens door slechte krachten op zo’n manier beïnvloed wordt, dat zijn denken niet met de goddelijke wil overeenstemt en als deze mens nu weer op andere mensen tracht in te werken, die onder goede invloed staan, dan zal het goede geestelijke de mens tegen het werkzaam zijn van deze slechte krachten beschermen, doordat het de strijd opneemt tegen het geestelijke, dat hem over wil halen tot een onedel handelen en denken. Dus de strijd wordt uitgevochten in de geestelijke wereld, opdat de mens het niet af moet leggen tegen de boze invloed en de strijd van het lichtvolle om de ziel dan zwaarder voor de mens is. De slechte krachten kunnen zich op velerlei manieren uiten, maar steeds zo, dat de mens tot iets verleid wordt, wat niet met de goddelijke wil overeenstemt.

Maar de wil van de mens om de juiste weg te bewandelen, geeft de goede geestelijke krachten het recht om helpend in te grijpen waar het nodig is. En daarom moet ook de verbinding met deze wezens in stand gehouden worden, omdat daardoor de mens deze geestelijke wezens het recht geeft om als beschermer in te grijpen. Want de mens zelf is te zwak om succesvol tegen de invloed van deze slechte krachten te vechten. Zonder strijd laat de tegenstander zich de zielen niet ontworstelen.

Hij probeert keer op keer te verwoesten, wat van de kant van de lichtwezens opgebouwd werd. Hij komt vaak onder de dekmantel van de diepste vroomheid en tracht de mensen naar een andere weg te leiden. Hij wil schijnbaar hetzelfde, maar zijn doel is geheel tegenovergesteld, want hij wil het licht, dat de goede geestelijke wezens trachten onder de mensen te verspreiden, uitdoven. En hij bedient zich daartoe van alle bereidwillige zielen. Dat wil zeggen dat hij door de mensen zelf spreekt en deze zijn al te gemakkelijk bereid om zijn onredelijke eisen in te willigen, want ze herkennen de intriges van degene, die de zielen ten val wil brengen, niet. En zo zijn ze gewillige dienaren van hem. Ze voeren uit, wat de tegenstander hun via de gedachten ingeeft.

En als de goede krachten de mens niet zouden willen beschermen, doordat ze diens zintuigen scherper maken en de wil versterken om af te wijzen wat deze krachten hen in willen geven, zou de mens aan deze intriges prijsgegeven zijn en dus in het grootste gevaar verkeren. Maar zo zal hij makkelijker weerstand kunnen bieden. Hij zal ook herkennen, waar het werkzaam zijn van de slechte krachten begint en hij zal uit eigen beweging deze mensen mijden, waar het maar mogelijk is. Of hun zoveel tegenstand bieden, dat de tegenstander moe wordt of bereidwilligere schepselen zoekt, die zich zonder tegenstand lastig laten vallen.

En zodoende is het weer doorslaggevend of de wil van de mens op God gericht is. Want de lichtwezens kunnen alleen deze maar helpen. De wil tot God is de eerste voorwaarde om in iedere levenssituatie, in iedere strijd en in alle verleidingen, die juist de invloeden zijn van het slechte geestelijke op de mens, goede geestelijke hulp te vinden.

Amen

Vertaald door Peter Schelling