Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1921
1921 Gedachte – Iets dergelijks
17 mei 1941: Boek 28
God was er vóór de schepping van de wereld, want Hij is van eeuwigheid af en Hij zal er tot in alle eeuwigheid zijn. Dit mysterie zal voor de mens een mysterie blijven, want wezens, wier bestaan zich te midden van het materiële afspeelt, kunnen niet begrijpen wat er zich buiten het materiële afspeelt, dus volledig onafhankelijk hiervan. Maar de materiële schepping is slechts een klein rijk van wezens, die vorm geworden dingen nodig hebben om zich weer aan het geestelijke rijk aan te kunnen passen. Het geestelijke rijk wordt echter niet begrensd door ruimte en tijd. Het is er altijd en overal, want hierin zit God en God is er altijd en overal.
De enige verklaring die jullie mensen te geven zou zijn, is de gedachte als iets dergelijks voor te stellen. De gedachte, die niet zichtbaar en niet tastbaar is en toch het grootste in het menselijke bestaan is. Wat zou de mens zonder denken zijn? Een machine-achtig wezen, dat ondanks uiterlijke activiteiten dood genoemd zou moeten worden. De gedachte is pas het levende in de mens en toch is het iets, waar de mens zich ook geen verklaring voor kan geven.
De mens is als het ware door de activiteiten van zijn gedachten pas een vrij wezen geworden, want noch dwang, noch invloed van buiten kunnen de gedachten van de mens bepalen. De gedachte is van hem alleen. Het kan hem nooit afgenomen worden, want de gedachte is iets geestelijks. Iets wat niets van doen heeft met de materie op zich, wat daarom ook blijft, wanneer het wezen vrijgekomen is uit deze materie.
De mens kan dus te midden van de materie zijn en toch alles om zich heen uitschakelen en in het geestelijke vertoeven, zodra hij zijn gedachten de vrije loop laat. Zelfs wanneer de gedachte zich op aardse dingen richt, blijft het toch iets geestelijks, want de gedachte op zich is niet iets materieels. Het is geestelijke kracht, die alleen verkeerd gebruikt wordt.
Zodra de mens, niet onder de indruk van zijn aards materiële omgeving, de gedachten laat zweven, om het even waarheen, beweegt het wezenlijke in de mens zich in het geestelijke rijk. En zo zal het nu begrijpelijk zijn, dat al het materiële, al het zichtbare kan verdwijnen en het eigenlijke toch blijft bestaan. Dat het denkende wezenlijke geen materiële omgeving nodig heeft. Dat alleen maar van belang is op welk doel het denken van het wezen zich richt.
Amen
Vertaald door Peter Schelling