Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1914

1914 (In de handgeschreven kopie ontbreekt de titel, zie Nr. 1916) – Zonde van de liefdeloosheid

13 mei 1941: Boek 28

De aan God tegengestelde wil was aanleiding voor de afval van God en deze aan God tegengestelde wil was dus de tegenpool van God. Dat wil zeggen het wezenlijke dat een tegenovergestelde wil heeft, keert zich van God af en keert juist naar die macht, die deze tegengestelde wil ontstoken heeft, die zich bewust tegenover God plaatste. En dit was een wezen dat van goddelijke oorsprong was, dus een hoogst volmaakt wezen, dat het echter ook vrijstond om zich tegen God te keren, omdat de vrijheid van de wil immers absoluut tot de volmaaktheid behoort.

Het is nu ook begrijpelijk, dat ook het wezenlijke, dat door de wil van deze macht ontstond, eveneens de tegen God gerichte vrije wil in zich moest dragen, dus in een graad van onvolmaaktheid geduwd werd, zonder daar zelf schuld aan te hebben. Daarom gaf God dit wezenlijke het zelfbeschikkingsrecht, zodat het wezen weer vrij zijn heer zou kunnen kiezen.

En het wezenlijke gaf nu uit vrije wil de voorkeur aan de tegenstander van God. Bijgevolg was het nu niet meer zonder schuld, want om een besluit te kunnen nemen, moest dit wezenlijke, dat duisternis in zich droeg als teken van zijn verwijderd zijn van God, met het licht in aanraking komen om ook hiervan te weten. Maar het voerde een strijd tegen het heldere licht om ook deze overvloed aan licht tot zich omlaag te trekken en dit was een duidelijk verzet tegen God. Zodoende werd het wezenlijke zondig.

En om weer vrij te kunnen worden van deze zonde van het vroegere verzet tegen God, werd alles geschapen. Hemel en aarde en alle hemellichamen. De totale schepping. En nu gaat het wezenlijke door de schepping steeds alleen maar dit ene doel tegemoet: in de nabijheid van God geraken, om helder verlicht te worden. Om dat te worden, wat het eens gemakkelijk had kunnen zijn, maar afgewezen heeft.

De schepping bevat het wezenlijke in zich, dat nog ver of minder ver van God verwijderd is, maar al het wezenlijke is aan de tegenstander van God onttrokken, zolang het de gang door de individuele scheppingswerken gaat. Maar het wezen kan niet systematisch naar de hoogte geleid worden, omdat het dan alleen maar een gericht, dus willoos tot rijpheid gekomen wezen zou zijn, wat de graad van volmaaktheid uit zou sluiten.

Bijgevolg moet zijn wil, of hij voor God of voor Diens tegenstander kiest, opnieuw beproefd worden. Dus moet hem een tijd lang de vrije wil gegeven worden en tegelijkertijd moet de tegenstander van God weer de toegang tot en de invloed op het wezenlijke toegestaan worden. Maar evenzo is ook de invloed van de lichtwezens toegelaten, zodat het wezen dus werkelijk vrij voor God of Diens tegenstander kan kiezen. En beiden ontplooien nu hun activiteiten en strijden om het wezen, dat als mens op aarde deze wilsproef moet doorstaan.

Vóór het verlossingswerk van Christus was de invloed en de macht van de tegenstander enorm en de wil, ofschoon vrij, was buitengewoon verzwakt door juist deze macht van zijn verwekker. En de goddelijke liefde erbarmde zich. God kon niet ingrijpen door te dwingen om juist het volmaakt worden van het wezen niet onmogelijk te maken. Zodoende moest Hij de wezens Zelf te hulp komen. Hij moest als verdediger van deze onderdrukte wezens de strijd opnemen tegen degene, die de wil van de mensen door zijn macht gebonden had. Hij moest tegen hem strijden, maar met middelen, die als enige de macht van de tegenstander konden breken. Hij moest met middelen van liefde strijden, want hiertegen was de tegenstander machteloos.

En uit liefde voor de mensen liet de Godmens Jezus Zich aan het kruis slaan en overwon daardoor de dood. Dat wil zeggen de gebonden wil en tegelijkertijd degene, die de wil gebonden had. En vanaf dat moment was de weg vrij voor iedereen, die net als Jezus deze weg wilde betreden, want deze moet eveneens de weg van de liefde gaan, maar ook in het geloof in de goddelijke Verlosser van de mensheid.

De mens, die in de liefde staat, zal ook Jezus Christus als de Verlosser erkennen en aanvaarden, want hij staat als het ware in het nauwste verband met Hem, als hij in de liefde staat, dat wil zeggen op aarde liefdevol actief is. Op hem heeft de tegenstander weinig invloed en kan hem dus ook niet de kennis van de goddelijkheid van Jezus afnemen. Derhalve zal Jezus Christus als Gods zoon en Verlosser van de wereld erkend worden door allen, die zich door werken van liefde uit de macht van de tegenstander van God bevrijd hebben.

Die Hem echter afwijzen, staan nog onder diens invloed en zodoende is hun wil nog gebonden. Ze kunnen daar alleen maar uit vrij komen wanneer ze, als ze te zwak zijn om eigenmachtig weerstand te bieden of in liefde werkzaam te zijn, smekend om de genaden van het verlossingswerk vragen. De wil, om de juiste weg naar God te gaan, zal hen ook de kracht geven. Want Jezus Christus heeft Zijn leven gegeven, opdat deze wil gesterkt wordt, zodat de mens, als hij zich uit de vijandige macht bevrijden wil, dit ook kan wanneer hij Jezus Christus belijdt.

Amen

Vertaald door Peter Schelling