Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1912
1912 Het begrip “eeuwigheid”
11 mei 1941: Boek 28
Het begrip “eeuwigheid” zou abstract te noemen zijn als men het toe zou willen passen op om het even welk aards scheppingswerk dan ook. Er is niets in de wereld, wat met het menselijke oog zichtbaar is, waarop het begrip “eeuwig” van toepassing zou kunnen zijn. Weliswaar kan menig scheppingswerk een eindeloos lange tijd bestaan, maar uiteindelijk zal het toch vergaan. Dat wil zeggen dat het voor het menselijke oog onzichtbaar wordt. Men kan dan wel de uitdrukking “eeuwige tijden” gebruiken, maar nooit het woord “eeuwigheid”. Want onder eeuwig moet begrepen worden nooit eindigend, altijd bestaand blijvend, dus onvergankelijk zijnde.
Maar al het zichtbare is vergankelijk en moet dat ook zijn, omdat het pas zichtbaar is als het geestelijke daarin intrek genomen heeft. Maar het geestelijke heeft een bepaalde tijd gekregen, dus uiteindelijk zal het eens het scheppingswerk moeten verlaten, waarna deze dan ook niet meer zichtbaar is.
De tijdsduur van alle zichtbare scheppingen is begrensd. Het moet daarom dus een einde hebben. Bijgevolg bestrijkt het begrip van de eeuwigheid enkel het niet zichtbare, dus het geestelijke rijk. Dit rijk is zonder begin en zonder einde. Het zal nooit ophouden te bestaan, ook wanneer er eindeloze tijden voorbijgaan, want het geestelijke is onvergankelijk.
Dientengevolge moet dus al het zichtbare wegvallen. Dat wil zeggen dat het materieel zichtbare in de eeuwigheid, in het geestelijke rijk, niet meer aan te treffen is. Zelfs de meest onvolmaakte wezens zullen heel spoedig inzien dat dat, wat ze geloven te zien, geen zuivere werkelijkheid meer is en er zal een niet al te lange tijd voorbijgaan, dat ze hun verkeerde zienswijze, dat ze al het materiële als hersenschimmen voorgekauwd gekregen hebben, zullen beseffen. En deze verdwijnen als nevel voor de ogen van degene, die er zojuist nog naar verlangde.
Pas dan zal ook voor zulke zielen het idee van de eeuwigheid begrijpelijk worden. Pas dan wordt het voor het wezen duidelijk, dat het van zijn geestelijke toestand van rijpheid afhangt of voor het wezen de zekerheid dat het geestelijke leven eeuwig duurt gelukkig makend voor hem is of dat daarentegen de gedachte aan een nooit eindigend verblijf in het geestelijke rijk een kwelling voor hem is. Want het wezen zal pas dan gelukkig zijn, wanneer het in staat is met het geestelijke oog te schouwen, het dus ook de tijd en ruimte overwonnen heeft.
Amen
Vertaald door Peter Schelling