Bron: https://www.bertha-dudde.org/nl/proclamation/1892
1892 Het lijden vanwege het wereldgebeuren is een daad van goddelijke barmhartigheid
19 april 1941: Boek 28
Hoe minder het wezen van de Godheid begrijpelijk is voor de mensen, des te onbegrijpelijker lijkt het hen, dat het grote leed dat ze mee moeten maken en moeten dragen geen straf is, maar als een daad van de grootste barmhartigheid beschouwd moet worden. Dit is alleen maar dan begrijpelijk, als de eindeloze liefde van God in aanmerking genomen wordt. De liefde, die alles naar zich toe zou willen trekken en zou willen leiden en die niet herkend wordt. Ze laat de wezens niet vallen en dus verhindert ze, dat de mensen zich in hun blindheid geheel van God scheiden. Ze wil de wezens het martelende lot van de zielen die van God gescheiden blijven, besparen en gebruikt daarom een middel, dat wel wreed lijkt, maar er het makkelijkst toe leidt, dat de mensen zich met God verenigen.
Want nu kan Hij hen bedenken met iets dat kostelijker is dan alleen maar aards geluk en aardse vreugden. God heeft de gelukzaligheden van het paradijs klaar gemaakt voor de weinigen die Hem liefhebben en Hem dienen. Maar Hij kan deze gelukzaligheden nooit doen toekomen aan degenen, die zich ver van Hem weghouden. En God heeft medelijden, omdat Zijn schepselen gebrek moeten lijden. Dat ze geen deel zullen hebben aan de eeuwige heerlijkheid.
En omdat de mensen geen aanstalten maken om de weg te betreden die naar Hem leidt, komt Hij hen tegemoet, doordat Hij bij leed op hun harten klopt en ernaar verlangt om binnengelaten te worden. Hoe lang ze nu koppig zijn en Zijn stem niet willen horen, bepaalt ook de mate van het lijden van deze mensen.
En op dit moment is de geestelijke staat van de mensen dus laag en vereist zodoende bijzondere maatregelen van de kant van de eeuwige Godheid, opdat het doel bereikt wordt. En dus leidt de Heer het door de wil van de mensen teweeggebrachte wereldgebeuren zo, dat de ziel van de mens daardoor tot geestelijke rijpheid kan komen, ofschoon het lichaam iets onnoemelijk zwaars door moet maken.
Want het lichaam is vergankelijk, maar de ziel gaat naar de overkant, het geestelijke rijk binnen. Het lijden van het lichaam komt eens tot een eind, maar aan het lijden van de ziel komt met de dood van het lichaam geen einde. En wat daarom wreedheid lijkt, is een toelating van God, gebaseerd op Zijn eindeloze liefde. Want door het lijden kan de mens de eeuwige zaligheid bereiken. Maar zelden neemt hij de weg naar God, zolang zijn aardse leven in een rustige gelijkmatigheid verloopt.
In de grootste nood stijgt het gebed naar de Vader in de hemel op en wel in geest en waarheid. En zo kan de Vader ook het gebed verhoren en Zijn hulp sturen. En de ziel zal werkelijk eens God lof en dank toezingen, omdat Hij grotere ellende daardoor van haar afgewend heeft. Maar de mensheid begrijpt dit niet eerder dan tot ze in de grote liefde van God de verklaring zoekt.
Amen
Vertaald door Peter Schelling